Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
KroniekHart in ballingschapGa naar voetnoot1)De oorlogs- en verzetslitteratuur in Nederland vertoont twee opvallende verschijnselen. Allereerst het verheugende feit dat de nieuwe litteratuur werd geinspireerd op het volk en het leven, zooals groote groepen dat ervoeren en ondergingen. De droomers en zangers keerden terug naar de werkelijkheid, verkozen deel te hebben aan het lijden en namen in het groote geheel hun eigen taak op. Maar daartegenover staat dat de litteraire waarde, het artistiek gehalte over het algemeen zwakker en geringer werd. Er is weinig groote poëzie geschreven en weinig proza al evenzeer. Maar elke criticus zal moeten bedenken, dat er tijden zijn, waarin het niet om litteratuur gaat maar om leven en dat dientengevolge het ‘document humain’ niet gewaardeerd moet worden volgens de normen eener verfijnde esthetica, maar naar de functie die het woord dààr en toen vervulde. Er kan op een gegeven moment meer behoefte bestaan aan een monosyllabisch ‘Brand’ of ‘Hulp’ dan aan een volmaakte alexandrijn, waarin de God van het vuur gevloekt wordt. Zoo beschouw ik ook het nieuwe bundeltje van Naninck: als noodkreet, zij het dan als een bezonnen noodkreet. Deze bundel ‘Hart in Ballingschap’ die de verzets- en oorlogspoëzie van Van Duinkerken, Hellinga, Van Wageningen, Geyl en Brandsma kwam vervolledigen, is een merkwaardige antithese van Anthonie Donker's ‘Tralievenster’Ga naar voetnoot2). Het eerste werd geschreven in het gijzelaarskamp van | |
[pagina 253]
| |
Sint Michielsgestel, waar de dichter van Juni 1942 tot April 1943 verbleef, terwijl ‘Tralievenster’ geschreven werd tusschen Maart en Juni 1942 in de Duitsche gevangenis te Scheveningen. Hier, in deze twee bundels staan twee dichterlijke houdingen tegenover elkaar. Anthonie Donker gordt zich aan met de sterkte van den droom en kan zeggen: ‘Ik vind ook uit dit duister huis
de uitvalspoort ten hemel’.
of: ‘Gij denkt wel dat gij mij de wet voorschrijft,
maar gij beseft niet dat er een besluit
is dat mij steeds tot vrijgeleide blijft
als ik mijn dwarsche melodieën fluit’.
Tegenover deze weerbarstige mannentaal klinken de verzen van Naninck. Zij zijn de klachten over een mannelijk verdriet, bijna vrouwelijk geuit. ‘Waarom mijn God, hebt Gij gescheiden
wat nimmer scheiden mocht?
Gij hebt ons al te zwaar bezocht
en doet ons bitter lijden’.
of elders: ‘O ging de duist're lucht eens breken
en scheen de zon weer in den dag!
Mijn lief, geen woord, geen mens'lijk teken
dat mijn verdriet beschrijven mag’.
Een ander groot verschil is, dat Anthonie Donker zich opgenomen voelt, juist als dichter, in het groote verband en dat hij vóór zijn volk en tot zijn volk spreekt: ‘.... ik moet voor mijn land
de lotgevallen van ons allen zingen
en met de wichelroede in de hand
naar de verborgen waterbronnen dingen,
daarmede staan mijn teekens in verband’.
| |
[pagina 254]
| |
Joep Naninck spreekt, minder als dichter dan als minnaar, over en tot zijn vrouw, aan wie hij deze bundel wijdt met de schoone opdracht: ‘Mijn vrouw, omdat mijn hart uw hart beviel,
heb ik mijn leven richtig kunnen mennen,
want gij werdt tot den spiegel van mijn ziel,
waarin 'k mijn eigen beeld heb leren kennen:
ik vond mezelf, Gods beeld, in uwe teer
op God en mij gerichte ogen weer’.
In deze vergelijking ligt de betrekkelijke waarde van beide bundels. ‘Tralievenster’ is grooter van allure, is poëtisch ook veel sterker. ‘Hart in Ballingschap’, dat ondanks het uitgesproken verdriet, een religieuze berusting en soms sterkte weet te vinden is als menschelijk document òòk voor ons van belang, omdat geschiedenis immer is zielsgeschiedenis. Het is geen verzets- noch oorlogslitteratuur in de strikte beteekenis, die wij aan dit woord hechten maar het geeft de reactie van het menschelijk hart en de menschelijke ziel op het groote gebeuren, dat over ons heenging.
HARRIE KAPTEIJNS | |
[pagina 255]
| |
Rond en om Karel van de WoestijneEen poos geleden heeft mevrouw van de Woestijne in enkele lezingen voor den Vlaamschen radio-omroep herinneringen aan haar man opgehaald. Deze voordrachten trokken zoo sterk de aandacht dat de jury, belast met het besteden van 200.000 francs ter bevordering van de Vlaamsche literatuur, aan de spreekster vroeg haar memoires uitvoeriger te willen neerschrijven. Zoo ontstond het boek ‘Rond en om Karel van de Woestijne’, dat binnenkort bij de uitgeverij ‘De Gids’ het licht zal zien en dat al gedeeltelijk werd afgedrukt in het Brusselsche weekblad ‘De Spectator’. Deze getuigenissen van Karels weduwe zullen weer 'n steentje bijdragen tot de kennis van dezen universeelen kunstenaar en menig duister punt in zijn gecompliceerde natuur duidelijker belichten. Al moeten we erkennen, dat er de laatste jaren aan lectuur over dezen grooten Gentenaar geen gebrek was. We denken o.a. aan de uitgaven van het Karel van de Woestijne Genootschap, aan de piëteitvolle editie van de trilogie ‘Wiekslag om de Kim’, aan de fraaie bloemlezing door Bernard Verhoeven samengesteld en ingeleid, aan den foliant van dr. P. Minderaa, aan den bundel ‘Nagelaten Gedichten’, aan het prozaboek ‘Zes Duizend-en-één-Dag Verhalen’, aan het belangwekkend essay van dr. Math. Rutten over ‘De esthetische opvattingen van K. van de Woestijne’ en aan de Marginalia van Toussaint van Boelaere. Mevrouw van de Woestijne zal in het eerste deel van haar boek vooral het licht werpen op haar verlovingstijd en eerste huwelijksjaren, een wel zeer belangrijke periode dus in het leven van den dichter met zijn voor indrukken en ontroeringen zoo ontvankelijk gemoed. Wat allereerst opvalt is het welverzorgde Vlaamsch, waarin zij haar relaas op papier heeft gezet, hoewel zij van kindsbeen af een Fransche opvoeding genoot. Toen zij eens door juffrouw Belpaire ten eten gevraagd was moest zij voor het eerst van haar leven beschaafd Nederlandsch spreken. Op de vraag of zij niet van kip hield, antwoordde zij tot beheerschte vroolijkheid van de genoodigden: ‘Ik heb het kieken zeer lief’. Deze anecdote lijkt ongelooflijk, als men thans het fraaie proza van mevrouw van de Woestijne leest. Zie b.v. hoe zij een rijwieltochtje met haar vader naar Laethem beschrijft: ‘In de morgenuren van een heerlijken en warmen zomerdag begaven we ons op weg. Schoon lag de baan voor onze oogen. We reden per fiets en langs weerszijden van ons strekten zich wijde begoniavelden uit. Het eene. tuinbouwbedrijf volgde op het andere, met zijn ontrolde tapijten van bonte bloemen. Verderop lagen de landerijen als een reusachtige puzzle met vierkanten, ruiten en rechthoeken vol zware, neerhangende korenaren, wuivend als duizenden blonde veders, waarin het robijn van de kollebloemen en het safier der korenbloemen zaten gevat, terwijl rond elke halm een paarse winde kronkelde. Ik herinner me, als was het gisteren, de blanke weelde van de camomillen met het gele hart, het goud van de gerstestelen, recht en fiks als zooveel kleine lansen ten hemel gericht; de groene haverbelletjes, die in de bries ritselden, het weidsche kopergroen van het aardappelloof met zijn afwisselende witte en paarse bloesems; de gladde blaren der bieten, het incarnate dons van de klaverstukken, de Maria-blauwe vlasgaarden. En daar middenin, soms, de zilveren vlek van een klad bloeiende paardeboonen’. Niettegenstaande de Fransche opvoeding had de eerste kennismaking met Karel toch in den Nederlandschen Schouwburg te Gent plaats. Haar vader had namelijk in een café, dat ter herinnering aan den veldtocht tegen de Transvaalsche Boeren ‘In Pretoria’ heette, kennis aangeknoopt met enkele | |
[pagina 256]
| |
artisten van dezen schouwburg, o.a. met den Nederlander Ary van den Heuvel. Uit sympathie voor deze kunstenaars nam hij voor zijn gansche familie een abonnement op de voorstellingen van den Ned. Schouwburg! Aldus konden de jeugdige dichter en zijn geliefde elkaar maandenlang tweemaal per week ontmoeten. Veel bewondering wekt de schrijfster ook voor de manier, waarop zij, de ‘burgernuf’, zooals Karel haar in zijn ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ noemt, zich bij de milieux aanpaste, waarin haar man placht te verkeeren. Gelukkig beperkt mevr. v.d. Woestijne zich bij haar beschrijvingen niet tot haar man, maar weidt zij ook herhaaldelijk uit over allerlei figuren, die in zijn tijd op den voorgrond stonden of bekendheid begonnen te krijgen. Zoo vertelt zij over het debuut van Top Naeff ‘De Groeve’, waarvan Karel een gala-voorstelling inrichtte; (Hij was nl. artistiek adviseur van den schouwburg en opsteller van het ‘Tooneelblad’) over het optreden van Louis Bouwmeester en zijn zuster, waartoe Karel eveneens het initiatief nam; over Jules de Praetere, die op zijn handpers een zeer mooie uitgave van den eersten dichtbundel ‘Het Vaderhuis’ drukte en verluchtte; over beeldhouwer George Minne, Herman Teirlinck, August Vermeylen, enz. enz. Met groote genegenheid denkt zij ook terug aan Emanuel de Bom, toentertijd bibliothecaris der stad Antwerpen en correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Iedereen ken dat roze en joviale gezicht, dien blondschuimenden baard, die blauwe en oplettende oogen, lichtjes spottend achter den bril zonder montuur, die nooit stille neusvleugels, altijd een beetje rood, alsof hij eeuwig aan hooikoorts leed’. Daarbij neemt de schrijfster geen blad voor den mond. Onbevangen geeft zij haar indrukken weer, wat ter wille van de waarheid zeer gewenscht, doch ter wille van de nabestaanden niet altijd even heusch is. Om een enkel voorbeeld te geven: apotheker Hector Vanhoute noemt zij ‘een nerveus kereltje, mager, ziekelijk en zerp, een echten moeial met een puntbaardje’. Notaris Vandersloten wordt aldus geteekend: ‘brouwer van het dorp, die zich in de muzikale wereld Paul d'Acosta liet noemen, een enorme, opsnijdende kerel, van wien George Minne heel gevat zei, dat de sleutel, dien hij het best hanteerde, die van den kelder was’. Zoo is er naast tal van ontroerende passages ook menig humoristisch trekje. Toen Karel en zijn verloofde tijdens een bal, waaraan zij niet deelnamen, op Karel van den Cruyssen botsten (die later abt van Orval zou worden), bezag deze hen met minachtenden blik en zei tot den dichter: ‘Hoe kan men zoo prozaïsch zoo'n schoon meisje vergezellen!’ Vanzelfsprekend krijgt men door al deze levensbijzonderheden een beteren kijk op het karakter van den dichter. Zijn jalouzie kwam al heel merkwaardig tot uiting, als hij zijn jonge vrouw niet toeliet het ouderlijk huis binnen te gaan om even haar ouders te groeten. Lezeressen zullen met speciaal genoegen van het boek kennis nemen, daar mevr. v.d. Woestijne omstandig toiletten, menu's e.d. beschrijft en de huwelijksplechtigheid tot in de kleinste bijzonderheden schildert. Het bruidsbouquet van echte oranjebloesems, in tulle en kant gehuld, liet Karel heelemaal uit Nizza komen! Tijdens de formaliteiten op het stadhuis was een onmisbaar document zoek geraakt, zoodat Karels schoonvader zijn dochter toegromde: ‘Dat komt er nu van met een dichter te willen trouwen!’ We moeten onzen lust tot citeeren bedwingen en kunnen niet anders doen dan geïnteresseerden aanraden deze belangrijke bijdrage tot van de Woestijne's biografie straks in haar geheel te lezen.
WILLEM VAN DER VELDEN |
|