Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 244]
| |
die wordt mede-deelachtigh van al het goedt, dat daer-in geschiedt, gelijck den profeet David seght: ick ben deelachtigh van alle die U vreesen en Uwe geboden bewaerenGa naar voetnoot1). De derde Moeder is de alder-heylighste Maeghet ende Moeder Godts Maria, die ons in Sint Jan is gegeven tot een moeder, als hem de Heere Jesus aen het Cruys seyde: Siet uwe Moeder’Ga naar voetnoot2). In deze woorden teekent de dichter wel zeer getrouw zijn eigen drievuldige moederliefde, waarvan de oudste en de meest natuurlijke vorm wat op den achtergrond geraakt mag schijnen door zijn roeping en zijn werk, maar zich toch nu en dan pakkend laat gelden, bijvoorbeeld, waar hij overweegt, hoe Jesus aan het kruis niet tot Maria sprak: ‘Moeder, ziedaar uw zoon’, doch ‘vrouw, ziedaar uw zoon’, omdat haar teeder gemoed het al te zoete woordje moeder in deze droevige omstandigheden niet zou kunnen hooren zonder een nieuwe en fellere smartGa naar voetnoot3). Zijn dikwijls fijn gevoel voor de bewegingen van het vrouwelijk gemoed laat ons veronderstellen, dat hij in de eerste leerschool, die van moeders liefde, heel wat wijsheid voor het leven heeft verzameld. Sint Ignatius en Sint Augustinus genieten in zijn Houte Sleutelken tot openinghe van het menschenhert eenzelfde onpartijdige belangstelling, zoodat er moeilijk te besluiten valt, of hij als knaap het gloednieuwe gymnasium bezocht, dat de Jezuïeten in 1654 openden op de Sint Jacobsmarkt, nadat hun oude school van 1574 te klein geworden was, dan wel het Augustijnencollege, dat bloeide sedert 1607 en talrijke leerlingen trok, maar zeker is het, dat hij in zijn jeugd voortreffelijk Latijn heeft geleerd, hetgeen hij vooral benutte om de kerkvaders te lezen, want terwijl men in zijn werkjes weinig invloed van klassieke dichters waarneemt, wemelen zij van citaten, vaak met groote oorspronkelijkheid gekozen bij allerhande kerkelijke schrijvers, doch met voorkeur bij Sint Augustinus, Sint Chrysostomus en Sint Bernardus. Van het poësisonderricht werd aan de Antwerpsche gym- | |
[pagina 245]
| |
nasia veel werk gemaakt. Wij bezitten verscheidene uitgaven van Latijnsch en Nederduitsch dichtwerk der toenmalige Jesuïetenscholieren, zooals de Typus Mundi Emblematicus, die bij Jan Cnobbaert in 1627 het licht zag, waarin door puntdichten van rhetorica-studenten wordt betoogd, dat de microcosmos gemakkelijk den megalocosmos kan omvatten! Doch in den tweeden helft der zeventiende eeuw schijnt het Latijnsch onderricht meer bijzonder op het verstaan van de christelijke traditie te zijn gericht. Zonder verwaarloozing van Cicero en Seneca, las men vroegtijdig Cyprianus en Ambrosius, Hieronymus en Climacus, Leo de Groote en Gregorius. Terwijl vroegere auteurs de werken van Augustinus en Bernardus vaak voorbijgaan ten gunste van het zoogenaamde Manuale, waarin de Soliloquia vereenzelvigd worden met allerlei teksten, meest uit het tiende boek van de Belijdenissen en waarin het Liber de Anima, dat zeker niet authentiek-Bernardijnsch is, dienst doet als Meditationes divi Bernardi, raadpleegt Van Milst doorgaans de bronnenGa naar voetnoot1) en bij ontleeningen uit de sermoenen van Sint Bernardus vertaalt hij zelf het Latijn, zonder gebruik te maken van de Nederlandsche uitgave, die zijn tijdgenoot Christianus van Langendonck, plebaan en deken der stad Lier, in 1674 te Leven bezorgdeGa naar voetnoot2). Zijn leermeesters hebben hem den weg naar den schat der overlevering gewezen en hem zelfstandig leeren werken. Dit was aan hem besteed. In al zijn geschriften populariseert hij traditioneele zienswijzen en formuleeringen, zich wel bewust, dat een gedegen kennis van de christelijke oudheid een groote kracht is voor het behoud des geloofs. Het Antwerpsche groot-seminarie, welks oprichting reeds in 1570 overeenkomstig de besluiten van het Concilie van Trente gelast werd door de Mechelsche Synode, was door allerlei oorlogsbezwaren en burger-oneenigheden gedurende het bewind der drie eerste bisschoppen niet tot stand kunnen komen, maar dadelijk na zijn ontstaan tijdens het vruchtbare | |
[pagina 246]
| |
episcopaat van Miraeus (1603-1611) had het een grooten bloei bereiktGa naar voetnoot1), dank zij de toewijding en de werkkracht van den eersten president, Laurentius Beyerlinck, die als nauwelijks zeven-en-twintigjarige priester aan het hoofd dezer nieuwe inrichting in de Bernaerdtstraat gesteld, er een geest van godsvrucht, broederschap en studie-ijver vestigde, waardoor de wetenschap bezield werd tot een werk van vroomheid en de godsdienstzin geadeld tot een vrucht der eruditie. Toen Nicolaus van Milst hier binnentrad, werd het huis bestuurd door Joannes van Capua, die sterven zou in den zomer van 1666, kort voor de groote vacantie. Hem volgde Antonius Hoeffslag op, onder wiens presidentschap Nicolaus van Milst de heilige wijdingen ontving uit de hand van Antwerpens zevenden bisschop, dr. Marius-Ambrosius Capello van de Predikheeren-orde, die ‘langer dan een zijner voorgangers het diocees besturende, hen allen evenaarde in herderlijke zorg en overtrof in vrijgevigheid’Ga naar voetnoot2). Zijn bewind was voor het zwaargeteisterde bisdom een tijdperk van geestelijk en stoffelijk herstel. Misbruiken, binnengeslopen in den langen oorlogstijd, werden krachtdadig uit den weg geruimd; priesters en volk herhaaldelijk tot grooter godsvrucht, speciaal jegens het Heilig Sacrament, aangespoord; het onderhouden van Zon- en feestdagen, door de ongewisheid van de tijden hier en daar verslapt, met alle mogelijke middelen aangemoedigd; congregaties gesteund, processies bevorderd, devoties in eere hersteld. Volkspredikanten werden naar de verwijderdste hoeken van het diocees gezonden en zooveel als bij het heerschende gebrek aan seculiere priesters doenlijk was, zag men alom in de stad en de vier zuidelijke dekanaten (Antwerpen, Lier, Herenthals, Hoogstraten) het parochieleven tot nieuwen bloei gebracht. Van alle kansels werden de geloovigen opgewekt tot het dagelijks bijwonen der Heilige Mis; liturgische boeken werden in grooten getale gedrukt. Ofschoon zich niet ontveinzen liet, dat de groote glorietijd | |
[pagina 247]
| |
der Spaansche Nederlanden na den vrede van Munster in 1648 en de sluiting van de Schelde in 1657 onherroepelijk voorbij was, vond de bevolking in de beperkte welvaart, die er overbleef, toch de verzekering van een bescheiden geluk. In zijn Gulde Cabinet oft Schattcamer van de Edele Vrij Schilder-const, uitgegeven in het jaar 1661, noemde de Liersche notaris Cornelius de Bie ‘Nederlandt den rinck van de wereldt ende den diamant van dezen rinck is Antwerpen; Nederlandt de ooghe van de wereldt ene den appel van deze ooghe is Antwerpen; Nederlandt het bosch van de wereldt ende den laurier van dit bosch is Antwerpen; Nederlandt het paradijs van de wereldt en het lieffelijckste van dit paradijs is Antwerpen; Nederlandt eenen hemel van de wereldt, ende de son van desen hemel is Antwerpen’Ga naar voetnoot1). Vervolgens zet hij uiteen, dat het land gestegen is tot zijn grootste geluk en zijn opperste vreugde door den vrede tusschen Frankrijk en Spanje in 1660Ga naar voetnoot2). Meenen wij achteraf, dat deze toestand van vrede betaald werd met den prijs eener vroegere grootheid, de tijdgenoot heeft het klaarblijkelijk niet zoo beseft en is na het heen en weêrtrekken van Staatsche, Spaansche, Fransche en Engelsche troepen met de eindelijk ingevallen rust van de geleidelijke kwijning waarlijk gelukkig geweest. Als hij Den Sedighen Toet-Steen van de onverdraechelijcke welde opdraagt aan kanunnik Joseph van der Male, proost van Sint Catherinedal te Oosterhout bij Breda, bericht dezelfde Cornelius de Bie, dat hij de geschiedenis van den Verloren Zoon tot onderwerp gekozen heeft, omdat die zoo gemakkelijk kon ‘dienen voor eenen spiegel aen al de ghene, die inden echten staet versaemt en met kinderen begaeft sijn, om deselve van joncks af te leeren schouwen de archlistige stricken van d'onghebonde welde, die de voedster is van alle quaedt, en hun in te prenten de deught der voorsichticheyt, die de meesteresse is van alle wijsheyt, op-dat sy door onghetoomde vrijheyt niet | |
[pagina 248]
| |
te vroegh en vallen en te laet op en staen’Ga naar voetnoot1). Het is of men zichzelf gezegend voelt, nu men de weelde van den glorietijd ontbeert! Mede wellicht door de waarneming van den achteruitgang van Staats-Brabant heeft het Spaansche deel zijn kwijning zonder al te groot verdriet verdragen; zijn cultureele leiders geven althans weinig blijk, dat zij het diep verval beseffen, doch spreken eensgezind van een herrijzend volk, dat in moeilijke tijden zijn godsdienst bewaarde en dien in betere dagen thans tot nieuwen bloei verlevendigt. Een eigenaardige stemming van geestelijke zelfvoldaanheid dringt door in de Antwerpsche devotiewerken van het laatste kwart der zeventiende eeuw, dat ons vandaag toch allerminst een schaduwlooze bloeitijd toeschijnt. Van Milst is in die stemming opgegroeid en heeft haar ook mee naar Staats-Brabant gebracht. Ze liet zich trouwens licht vereenigen met zijn natuurlijk optimisme. Priesters waren er inmiddels in de beide deelen van het staatskundig gesplitste bisdom Antwerpen te weinig, toen Nicolaus van Milst in 1669 gewijd werd. Wel deed monseigneur Capello al wat hij kon om geschikte krachten te werven en om voor zijn overbelaste geestelijken het leven draaglijk te maken. Hij verbeterde de huisvesting in het groot-seminarie en schonk een gift van zestienhonderd guldens voor het onderhoud van ziek- of oudgeworden priesters, die zich op zijn advies uit de zielzorg terugtrekken moestenGa naar voetnoot2). Door een verstandige bezetting van de posten wist hij de opleving van den zielenijver der parochiegeestelijkheid te prikkelen. Maar het bleef een steeds gevoelde en nauwelijks overkomelijke moeilijkheid, dat het diocees in 1609 in twee stukken verdeeld was en dat in de twee Noordelijke dekenaten, Breda en Bergen op Zoom, die voor den bisschop practisch onbereikbaar waren, andere staatswetten golden. Een zekere zelfstandigheid der wereldpriesters in Staats-Brabant werd hierdoor verondersteld. Zonder in conflicten met de burgerlijke overheid te kunnen rekenen op grooten bijstand van het bisdom, | |
[pagina 249]
| |
moesten zij hun parochiewerk gedeeltelijk als missie-arbeid beschouwen, afhankelijk van de weldadigheid hunner geloovigen en van de wisselende stemmingen der magistraten. De eerste standplaats, die Van Milst dadelijk na zijn priesterwijding toegewezen kreeg, was Edeghem, het veelbezochte pelgrimsoord van Sint Antonius abt, aan den weg van Antwerpen naar Brussel op zoowat twee uren gaans buiten de bisschopsstad. Oorspronkelijk had het patronaat over de mooie laat-gotische kerk, die uit het begin van de zestiende eeuw dateertGa naar voetnoot1), bij het kapittel van St. Giry te Kamerijk berust, doch het was in 1657 afgestaan aan den president en de provisoren van het groot-seminarie te AntwerpenGa naar voetnoot2). Te Edeghem heeft Nicolaus van Milst rustig gewerkt onder een tamelijk welvarende, land- en tuinbouw-bedrijvende bevolking, doch hij heeft er weinig heugenis achtergelaten en blijkbaar ook niet veel herinnering van meegenomen, want het valt op, dat onder de talrijke heiligen, voor wie een kaarsje wordt ontstoken in zijn Houte Sleutelken, de heiligen Antonius met het varken, toch populair genoeg in de beide deelen van Brabant, volslagen achterwege blijft. Toen hij in December 1672 van Edeghem werd overgeplaatst, als pastoor, naar de betrekkelijk nog jonge parochie van Wickevorst, op acht kilometer ten Zuidwesten van Herenthals, was dit zeker een aanzienlijke promotie. Het dorp, dat in dien tijd ongeveer driehonderd-en-zeventig communicanten telde, was geleidelijk gegroeid uit een nederzetting van turfstekers en had tot 1645 bij de Sint Gommarus-parochie van Herenthout gehoord, doch was door Monseigneur Nemius - een Bosschenaar van geboorte, die als theologiestudent aan de universiteit van Douai dien ongewonen Latijnschen naam had aangenomen om zich te onderscheiden van den godgeleerden Sylvius (Du Bois)Ga naar voetnoot3) - verheven tot zelfstandige parochie, wier kerk, aan Sint Joannes den Dooper gewijd, vooral bekend stond om haar fraaien Calvarieberg | |
[pagina 250]
| |
van Caspar de Craver. Heeft hier Van Milst zich geoefend in de aanschouwelijke meditatie over het lijden en sterven van Jesus, waardoor een deel van zijn geschriften in beslag genomen wordt? Herinneringen aan het Zuid-Nederlandsche dorpsleven zijn schaarsch in zijn werk, dat geheel na 1688, zijn drie-en-veertigste levensjaar, tot stand kwam. Toch vindt men soms toespelingen of vergelijkingen, die aan zijn pastoraat in de Spaansche Nederlanden herinneren. Zoo verwijst hij naar de rederijkersdramatiek der dorpsherbergen om het gevolg te schetsen van een onwaardige biecht en communie: Hebt ghy wel een spel sien spelen,
Daer een coninck wort gekroont
Oft een grouwsaem stuck verthoont?
Soo gheschiedt het oock met velen.
Die men daer in goude kleeren
Als een coninck heen sagh gaen,
Als het spelen is gedaen
Siet men weêr, als voor, verkeeren.
En die daer scheen doodt gesteken,
Oft in 't alder-swaerst allendtGa naar voetnoot1),
Als het treur-spel is ten endt
Siet men niet een sier gebrekenGa naar voetnoot2).
Desgelijkx is 't oock ghelegen
Met al vele, die soo licht
Als tot spelen, gaen te bicht
Sonder een oprecht beweghen
Dat sy suchten uyt den gronde,
Dat sy kloppen voor hun hert,
Als geraeckt door waere smert
En verstorven aen de sonde:
| |
[pagina 251]
| |
Dat sy gaen, als eenen coninck
Stijf van liefde-gout ten disch,
Daer Godts vleesch de spijse is,
Het is slechts maer een verthooning.
Al dit gout kan m'hier aen speuren,
Dat het niet en heeft als schijn,
Mits sy strackx de selve syn,
Die sy waeren van te veurenGa naar voetnoot1).
Later, wanneer hij aan zijn Bredasche begijntjes gaarne verhalen en legenden opdischt uit de levens van Gods lieve heiligen, brengt hij den kerkpatroon van Wickevorst ter sprake en herinnert aan de middeleeuwsche opvatting, dat Sint Joannes de Dooper ‘naer 't uytwendich Christo teenenmael gelijck scheen’. Ja, zoo vervolgt hij met een lichtelijkschalksche zucht naar nadrukkelijkheid, waardoor hij zijn eenvoudig-vroom gehoor weet te verbluffen: ‘Dat den H. Geest niet en had geseten in den forme van een duyve op Christus, als hij van Joannes gedoopt wierde, men sou niet geweten hebben van wien den Hemelschen Vader geseydt hadde: dit is mijnen beminden Sone’Ga naar voetnoot2). De legendarische opvatting vindt haar oorsprong in het evangelieverhaal, volgens hetwelk de Joden priesters en levieten naar den Dooper zonden om hem te vragen, of hij wellicht de Christus wasGa naar voetnoot3), maar zooals de zestigjarige van Milst haar hier als met een glimlach weergeeft, wordt ze omrankt door de arabeske eener vreemde ironie. Het is, alsof de oude man aan vroeger terugdenkt, aan den tijd, dat hij catechismusles aan dorpskinderen gaf en alsof het patroonsbeeld in de kerk van Wickevorst hem nog eenmaal vertrouwd voor den geest kwam....
(wordt voortgezet) |
|