| |
| |
| |
[Nummer 4]
| |
Bernard Verhoeven
Humanisme
Friedrich Nietzsche, de profeet van het Derde Rijk, was van oordeel, dat de mensch moest overwonnen worden. Hitler heeft de daad bij het woord gevoegd. Een doodgewone kannibaal had inmiddels dat filosofisch probleem der moderne menschheid, metterdaad en zónder woorden, al lang in zijn eentje opgelost. En terwijl de beschaafde menschheid, na vele eeuwen Christendom, er juist in geslaagd scheen om de laatste sporen van het kannibalisme op te ruimen, werd een nieuw geslacht van kannibalen op de menschheid losgelaten. Nietzsche was dan ook niet voor niets de verkondiger van de leer van den Eeuwigen Wederkeer!
Langs haar eeuwenlangen weg heeft de menschheid onderweg den mensch verloren; na eeuwen van Humanisme, van mensch-verheerlijking, den mensch ten slotte verloochend. Vervreemd van het Christendom, ontkerstend en ontgoddelijkt ten laatste, heeft het Humanisme den Mensch uitgespuwd, na hem eerst als een Koning te hebben gehuldigd. De geschiedenis is al oud: we hebben nóg eens in de wereldhistorie ‘Kruisigt Hem’ na ‘Hosannah’ hooren roepen. Een Menschenzoon, tot vormeloosheid verminkt, werd overgeleverd aan de bloeddorst van een horde, met dat woord van smadelijke meewarigheid en hooghartigen wrevel van een verveeld heidensch humanist: ‘Ecce Homo’, ‘Ziedaar de Mensch’.
| |
| |
Zóo begon het Christelijk Humanisme, dat den ondergang van het heidensch Humanisme aankondigde. Dit Christelijk Humanisme scheen aan den Beestmensch ten onder te gaan, in werkelijkheid heeft het den Beestmensch overwonnen. Ja, het woord is waar in een anderen zin dan Nietzsche bedoelde: de mensch moet overwonnen worden. En het is waarlijk niet de eerste keer in de geschiedenis der Kerk, dat zij een verloren zoon erkent als haar eigen bloed. Ze heeft aan haar oorsprong een Gekruisigde als Stichter, een onttroonde als Koning. Háar rol was het nooit den Menschenzoon te smaden, wél om zijn lichaam te balsemen en godvreezend zijn Verrijzenis te verwachten.
Mét of zónder, vóor of tégen Humanisme, de Kerk heeft in haar twintig eeuwen geschiedenis den mensch nooit verloochend, den Mensch met zijn bovennatuurlijke bestemming én zijn natuurlijke rechten, den Mensch in de volheid van zijn wezen, de totaliteit van zijn persoonlijkheid. Dat is juist de merkwaardige universaliteit van het Katholicisme, dat het altijd vastgehouden heeft aan de menschelijke waardigheid van den Mensch, dat wil zeggen aan het onaantastbare kroonrecht van zijn vrijen wil, én aan de menschelijke wezenlijkheid van den Mensch, dat wil zeggen de tweeledigheid van zijn natuur.
De Kerk heeft nooit aan Godgeleerden en Heiligen toegestaan, de menschelijke natuur tot minderwaardigheid te doemen. Ieder van hen mocht naar willekeur voor zich persoonlijk afstand doen van de privileges der menschelijkheid, maar een generale banvloek, een algemeen vonnis heeft zij, op straffe van ketterij, nimmer van hen geduld. Anderzijds heeft zij den mensch steeds trachten te behoeden voor verhoovaardiging, door hem onophoudelijk te herinneren aan de tweeslachtigheid van zijn wezen: ‘engelschheid’ en ‘dierschheid’ naar Vondel's woord. Een vrije mensch, maar gebonden aan zijn innerlijke tegenstelling, - ziedaar, wanneer ik me zoo mag uitdrukken, de humanistische paragraaf van het heilsprogram der Kerk. Een engel, gekerkerd in het vleesch, zoo was het in Augustiniaanschen zin, - een geheimzinnig harmonisch geheel uit twee grondstoffen opgebouwd, zoo werd
| |
| |
het in Thomistischen zin; maar altijd bleef het heilzame dualisme van kracht.
Hoe nuttig voor mensch en menschheid was deze binding, hoe noodlottig voor beide haar ontbinding.
De edele Descartes volvoerde het meest trotsche waagstuk van het Humanisme - dit verstaan als het zelfheerlijke mensch-zijn - en onderscheidde niet enkel, maar scheidde den engel van het dier in den mensch. Hij isoleerde diens denkvermogen en scheidde het engelachtige in zuiveren toestand af. Van toen begon het treurspel der moderne wijsbegeerte, dat de tragedie van Lucifer hervatte. De werkelijkheidszin, het gezond verstand, het magazijn van eeuwenlange menschelijke wijsheid, het evenwichtig Thomistisch denken: dat alles werd prijsgegeven voor het persoonlijk avontuur der groote geesten, oorspronkelijke denkers, die als loutere engelen wilden denken, als God scheppen uit niets, en als duivelen zich verhoovaardigen. En dat zou op zich nog niet het ergst zijn geweest, als de mensch, in zijn illusie zijn tweeslachtigheid aldus te kunnen overwinnen, niet gelijktijdig zichzelf tot dier degradeerde na zich tot zuiveren engel te hebben gepromoveerd. Men doet den mensch geen dienst hem tot den rang van engel te verheffen, wanneer daarmede automatisch het dierlijke in den mensch zijn afhankelijkheid en dienstbaarheid prijsgeeft, om op zijn beurt autonoom te worden.
Na een proces van eeuwen, maar een ononderbroken proces, was dan inderdaad het humanistisch program voltooid: na den engel was ook het dier in zuiveren toestand afgescheiden. In de 19e eeuwsche natuurwetenschap, na Darwin, werd het sluitstuk in het systeem der ontbinding gelegd: de mensch was kennelijk een geëvolueerde aap, en het koortsachtig zoeken was naar de ontbrekende schakel, om met volle gerustheid in de erfrechten van een zoo uitgelezen stam te kunnen treden. Op den puren denk-engel, die van lieverlede begon te verdrieten vanwege zijn verregaande onlichamelijkheid, was het brute menschdier gevolgd, dat onbekommerd kon genieten van zijn verregaande lichamelijkheid, zijn dierlijke privileges, zijn rimboe-rechten en zijn roofdier-moraal. Nietzsche
| |
| |
werd de Darwin-filosoof, de koningstijger in het oerwoud, die onvermijdelijk een kudde jakhalzen naar zijn spoor trok.
Ik vestig er de aandacht op, dat hier een zoogenaamd Humanisme zijn kringloop sloot, en dat de Kerk, die het waagde protest aan te teekenen tegen de consequenties van een aapmensch, even weinig verlicht, even geborneerd en anti-humanistisch scheen, als toen ze den strijd aanbond tegen de filosofeerende denk-engelen. Wél werd de Kerk plotseling verlicht en humanistisch, toen ze tegen de horden van het nakroost der denk-engelen en aapmenschen de waardigheid en de grondrechten van de menschelijke persoonlijkheid verdedigde. Een Moeder is geduldig en het klokje van haar opblijvende liefde tikt tot diep in den nacht... Ik wil maar zeggen, dat los van termen en mode-woorden, een welbegrepen Humanisme de Kerk eigen is. De Kerk, met haar uurwerk van en voor eeuwen, rekent niet met modes, en niet met het kortstondige stofgoud op gevleugelde leuzen.
Een vijftiental jaren geleden was het Humanisme nog in discrediet, nú is het plotseling weer angstwekkend populair. Wie zich thans schaamt voor versleten leuzen of voor de naakte leuzeloosheid, noemt zich humanistisch. Wanneer het woord ‘liberaal’ niet meer zoo in de markt ligt en het troetelkind van eertijds ‘neutraal’ zijn aantrekkelijkheid heeft verloren, biedt het Humanisme een uitkomst. Het heeft iets van een vage religieuze suggestie, het doet aan een levensbeschouwing denken, en daarom is het een herbergzaam nood-asyl voor allen, die behoefte hebben aan iets warms en iets welvoeglijks.
De Kerk intusschen, die den mensch niet verraden heeft toen het Humanisme buiten de mode was, zal den Mensch niet aanbidden nu het weer in de mode komt.
Toen Huizinga, humanist à outrance, stierf, bleef het somber spiegelbeeld van een ‘Geschonden Wereld’ in zijn gebroken oogen staan. Meerderen hebben dat Testament verworpen, omdat zij Huizinga toch maar een uitgeleefden grijsaard, een overjarig patriarch van een uitgewoonde wereld vonden. Ze mochten hem niet met zijn beverige gebaartjes, die de eene term na de andere op een goudschaaltje legden om ze te toet- | |
| |
sen op hun gewicht. Ik ben bang, dat op deze critici wel eenigszins van toepassing is Huizinga's beschuldiging van de moderne menschheid, inzake ‘puerilisme’, onvolwassenheid, kwajongensachtigheid. Het is namelijk nog niet zoo gek onder denkende menschen om een goede afspraak te maken over de termen, die men onderling gebruikt. Maritain zoekt de diagnose van dezen doodzieken tijd in zijn redeloosheid, zijn tekort aan eerbied voor de menschelijke Rede. De verwildering der achter ons liggende periode lag mede in de spraakverwarring, het gebruik van en het blind geloof in slagwoorden, die op de massa des te meer magische aantrekkingskracht uitoefenden en den tirannen meer speelruimte lieten, naarmate zij een vager beteekenis hadden. Tegen dit occulte geloof in leuzen, tegen deze tam-tam-verdwazing heeft Huizinga het protest der redelijkheid verheven, en met de bedachtzaamheid van een goudweger ieder woord gewikt, met de prachtige hooghartigheid van een eenzaam humanist tegen de oorverdoovende en zinbenevelende leuzen.
Zoo moeten we ook weten, wàt we met Humanisme bedoelen, als we er over spreken; en zoo de Kerk er al geen behoefte aan heeft zich een term toe te eigenen om er de Christelijke Persoonlijkheidscultuur mee te tooien, er is geen enkel bezwaar tegen in háár Humanisme hét Humanisme te tooien met het epitheton ‘Christelijk’.
Het zou dwaasheid zijn een historisch verband tusschen Kerk en Humanisme te loochenen. De Kerk had den Mensch in zijn essentieele waarde en zijn rechtmatige aanspraken, in zijn volle natuurlijkheid, niet meer te ontdekken. Dat had eens en vooral haar Goddelijke Stichter gedaan, toen Hij voor het eerst als wonderdoener optredend, op de bruiloft van Kana, het instituut der doodgewone menschelijkheid, het Huwelijk, aanvaardde en adelde door Zijn aanwezigheid en Zijn mirakel, en het uitkoos als een steenrots der natuur, zooals Petrus de Steenrots der bovennatuur werd.
Toch werd een moderne Mensch ontdekt, en had de Kerk wel degelijk een aandeel in haar ontdekking. Men kan van meening verschillen, of het nuttig was Amerika te hebben ontdekt, men kan er niet van meening over verschillen, dat
| |
| |
die ontdekking een feit was en dat dit feit in de toenmalige orde der dingen lag.
Zoo is het ook met de ontdekking van den modernen mensch, die een stuk historie der menschheid maar óók van de Kerk is. Ze lag eenvoudig in den loop der gebeurtenissen. Als de middeleeuwen het Godsbeeld niet geleidelijk hadden gehumaniseerd, als de kathedralen den opkomenden drang naar menschelijke volwassenheid geen gewijd spiegelbeeld hadden voorgehouden; als St. Thomas niet in een schoone synthese de nieuwe humanistische hunkeringen had opgevangen en gekerstend, zou de onvermijdelijke puberteit der menschheid zich toch voltrokken hebben, doch geheel buiten de evangelische heilsorde om. Het eigenlijke Humanisme wortelt diep in de middeleeuwen, en de tragische breuk in het latere Humanisme tusschen Christendom en Heidendom, tusschen Goddelijke ordening en menschelijke zelf-heerlijkheid, is waarlijk niet de schuld van de Kerk, die doorloopend tot in haar heiligen toe wezenlijke aanwinsten voor een Christelijk Humanisme bijdroeg: een Thomas More met zijn prachtlievendheid voor geestelijke feestgelagen, een Ignatius van Loyola met zijn begrip voor een moderne psyche in de Godsvrucht, een Franciscus van Sales met zijn aanvaarding en sublimeering der menschelijke gemoedskrachten.
In dezen, den Christelijken, zin is Humanisme iets positiefs, een optimistisch, een blijmoedig aanvaarden van den Mensch als een kansrijke mogelijkheid, niet die van een onherroepelijk erfzondelijk maar van een door de genade hersteld, niet die van een gedoemd maar van een verlost wezen. En als de menschelijke natuur zich steeds grondiger leert kennen, ontdekt dit Christelijk Humanisme nieuwe mogelijkheden van zelf-ontplooiïng, of tenminste van zelfbeveiliging.
En nu gaat het er niet om, of men geestdriftig is over de ontdekking van den modernen mensch; misschien is men het even weinig over de ontdekking van Amerika of de uitvinding van het buskruit. Het is zelfs mogelijk, dat de haringen niet onverdeeld enthousiast waren over de uitvinding van het haringkaken. Het waren echter alle historische noodzakelijkheden. En bij dien stroomloop van het menschelijk gebeuren,
| |
| |
dat iets van een noodlot heeft, is het heil der wereld niet gebaat met fatalisme, maar met een moedig, verantwoordelijk en voorwaardelijk optimisme.
Het ontkerstend Humanisme heeft in plaats van vermenschelijking ten slotte ontmenschelijking gebracht en de wereld naar een catastrophe gevoerd. Stap voor stap werd de menschheid vervreemd van haar menschenrechten, en terwijl zij van dag tot dag meer verlicht, ontknecht, gelaïceerd werd, en in slagorde voortschreed naar het ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap, fier dat zij nu geen kudde meer was onder een herder, werd zij onmerkbaar een horde onder een dwingeland. De mensch werd óf oppermensch óf ondermensch; óf beestmensch óf prooi; óf onmensch óf ontmenscht; óf de mecanicien óf het mechaniek van de loopende band.
Het noodweer brak los, en is de atmospheer gezuiverd, nu de bui overtrok? Is de mensch in zijn menschelijke waardigheid hersteld en verlost van de bedreiging, die de menschheid nog kortelings naar den afgrond voerde? Men vergisse zich niet. Men roept om Humanisme, en die kreet in doodsnood kan niet worden misverstaan; we nemen de vaagheid van de leuze op den koop toe. Het wordt inderdaad tijd om den mensch weer grond onder de voeten te geven. Maar de conjunctuur is nauwelijks verbeterd. Het gevaar voor hordevorming, die tweemaal in een menschenleven tot een wereldoorlog heeft geleid, is nog steeds acuut.
En de normaliseering, de standaardiseering van den mensch gaat voort, de herleiding van den mensch tot een stukje machine. Het galeislavenstelsel heeft zijn laatste triomfen nog niet gevierd. De loopende band, die niet enkel in het arbeidsproces, maar ook in de geestelijke orde door een warenhuismonster van opinie-beheersching, cultuurspreiding, droomfabricage met dagblad, radio en bioscoop, den mensch heeft gelijkgeschakeld tot een willoos werktuig voor een dictatuur, nog subtieler dreigt de loopende band zijn onbloedigen manslag te gaan plegen op den mensch in de uitwassen der psychotechniek, die tiraniek het wetenschappelijk standaardgeval, de middelmaat begeert. Zoo gaat de methodische vrijheids- | |
| |
berooving voort en daarmede de hordevorming, die een nieuwe dictatuur voorbereidt.
Nog verkeert de mensch in doodsgevaar, en vindt in zijn levenswil bij de Kerk gehoor. Daarom is de welbegrepen humanistische roeping der Kerk dringender dan ooit; en hoezeer hebben de moderne Pausen in hun encyclieken de vraagstukken der natuurlijke orde in het bovennatuurlijke belicht en de nood der hedendaagsche menschheid begrepen.
Een Kardinaal Newman, een geheele phalanx van Engelsche katholieken met onder hen een Chesterton; een Maritain, de kampioen van ‘l'Humanisme intégral’, het zuivere Humanisme, en zoovele anderen hebben het Christelijk Humanisme verkondigd en beoefend.
Alle euvel is over de menschheid gekomen door een redeloos optimisme over den mensch. In de menschelijke rede lag immers de belofte der aardsche volkomenheid. De mensch was redelijk - Voltaire, de monarch der Verlichting, zag de Parijsche lichtekooi niet meer, die de Godin der rede was in de Fransche Revolutie. De mensch was goed - Rousseau heeft de valbijl niet meer zien functioneeren. De heilsorde faalde in de practijk, en het volslagen optimisme over den mensch sloeg om tot een volslagen pessimisme: Nietzsche, Spengler, de Horden.
Christelijk Humanisme gaat uit van een fundamenteel wantrouwen in den mensch, van een dogmatisch verantwoord pessimisme, van het leerstuk der Erfzonde. Hoe gezond is dat pessimisme, dat tot voorzorgen maant en waarlijk niet tot een zorgeloos, minzaam verdrag met de wereld. Een waarachtig optimisme kan enkel op een grondig pessimisme stoelen, want de eenige manier om vast op veengrond te bouwen is: te heien. Voor Chesterton was de erfzonde een bron van onbedaarlijk goed humeur.
Heipalen zijn inderdaad teekenen van zwartgalligheid, maar hoe genoeglijk woont daarboven de pessimist in het huis van het Christelijk Humanisme.
|
|