Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe s.j.
| |
[pagina 168]
| |
Dan smaakt ze een uit God komende innigheid, en een klare puurheid, een geestelijke zoetheid, een behaaglijke vrijheid, een veelvuldige wijsheid, een stille gelatenheid voor onzen Heer, en een teedere toenadering tot God. Zie, dan is ze gelijk aan een huisvrouw, die haar huishouding wel heeft beredderd, verstandig geregeld, smaakvol ingericht, tactvol bestierd, en omzichtig behoed heeft, en die met beleid te werk gaat, de deur opent en sluit, al of niet handelt geheel naar haar wil. Zoo voelt zich ook de ziel: zij is minne, en minne heerscht in haar - heftig en machtig, werkend en rustend handelend en niet-handelend van binnen en van buiten overeenkomstig haar wil. En gelijk de visch zwemt in de wijdheid van den vloed en rusten gaat in het donkere diep, en gelijk de vogel met koenen slag de hoogheid van de lucht doorklieft: zoo gevoelt ook zij, hoe haar geest koninklijk schrijdt door de wijdheid en de diepheid en de zaligheid der minne. Branding van minne heeft de ziel voorwaarts gestuwd en geleid, haar beschut en beschermd, haar geschonken de wijsheid en de bezonnenheid, de zoetheid en de sterkte der minne. Haar almacht nochtans hield ze verborgen tot het oogenblik, waarop ze tot hoogere hoogte geklommen is, totdat ze meester werd van zichzelf en de minne oppermachtig in haar regeert. Dan maakt zij de ziel zoo koen, dat zij in gansch haar doen en laten, in werk en in rust, vriend noch vijand, engel noch heilige, zelfs God niet ducht. En zij merkt heel goed, dat binnen haar minne even wakende en werkende is bij rust van het lichaam als in drukke bedrijvigheid... Dit alles beduidt vrijheid van geweten, innigheid van hart, louterheid van zin, edelheid van ziel, hoogheid van geest, en een begin van eeuwig leven. Dit beteekent in het vleesch het leven van 'n engel leiden, waarop het eeuwige leven volgt, dat God ons allen geve. Amen’Ga naar voetnoot1)
Dat men de opstijging der minne in graden of wijzen verdeelt, is in de mystieke literatuur een traditioneel verschijnsel. | |
[pagina 169]
| |
Onderscheidt Beatrijs van Nazareth zeven ‘manieren’ in den kringloop der minne, Hadewych kent twaalf ‘uren’. In deze twaalf tijden breekt de minne los uit haar zelf en neigt weer terug tot haar zelf. De naar binnen stuwende gang van het aanroeren! In al deze tijden is de minne ondoorgrondelijk, onnaspeurlijk, want men kan haar wezen niet vatten en verstaan. Het zijn uren, die men met geen naam kan noemen. Zij zijn ‘onuitsprekelijk’. Enkel in het laatste uur, wanneer de minne terugkeert tot haar zelf en geheel zichzelve is, kan men iets van haar wezen bevroeden. Dan zijn de bevoorrechten geworpen ‘in den afgrond van der minne sterke natuur’ en ook hier ondergaan zij meer, dan zij verstaan. Met eenige weifeling halen wij Hadewych's beschrijving aan. Want zij behoort tot de meest duistere in haar geschriften. Anderzijds is zij voor de Nederlandsche mystiek zóó markant, dat wij haar niet aan de verborgenheid durven prijsgeven. Bij het lezen van Hadewych's tekst moet men bedenken, dat zij met het woord ‘minne’ niet iets abstracts bedoelt, doch iets heel concreets: God in de mededeeling en de genieting zijner liefde. Nu eens valt het accent op de genieting der liefde, dan weer op God, die haar schenkt. Ten slotte blijft het één ervaring. Want in de mystieke vereeniging smaakt de ziel God onmiddellijk ìn zijn liefde. Van deze liefde, die God is en welke Hij schenkt, onthult de schrijfster in haar 20en Brief de wonderlijke geheimen. De eerste vijf uren gaan wij stilzwijgend voorbij. Hadewych verklaart in het eerste uur, dat de minne den mensch ongevraagd en onverhoeds overvalt. In het tweede dat zij van hem een sterven zonder te sterven eischt. In het derde uur leert zij hem, hoe hij dezen levenden dood kan ondergaan. In het vierde uur openbaart zij, welk genot het bezit der liefde en welke smart haar gemis beteekent. In het vijfde laat zij gevoelen, dat de minne haar smart doet vergeten, wanneer zij haar genieting openbaart. Hier beginnen wij Hadewych's beschrijving. In het zesde uur laat de minne zien, dat zij de rede versmaadt. Het verstand kan haar niets ontnemen en heeft haar niets te bieden. De rede is onmachtig, de minne oppermachtig. Wij begrij- | |
[pagina 170]
| |
pen dit, als wij terugdenken aan het tweegevecht tusschen wil en verstand, waarbij de wil de zege bevocht. In het zevende uur laat de minne gevoelen, dat zij alles, wat haar nabijkomt, in minne verteert. Dit brengt het aanroeren teweeg. De werkende liefde heeft tot de genietende liefde - dat is tot de minne - geen toegang. De genieting is pure, ledige, onbewogen rust in God. De genietende liefde van haar kant vermag echter wel de werkende liefde te stuwen. Zij is het bezielende beginsel in den mensch. In het achtste uur toont minne opnieuw, hoe vreemd en ondoorgrondelijk het ‘aanschijn’ van haar wezen blijft, even vreemd en ondoorgrondelijk als God zelf. In dit opzicht verschilt zij van de overige dingen, wier wezen men gemakkelijker nasporen kan. In het negende uur verkondt de minne, dat waar zij het gruwelijkste slaat, zij het heilzaamste heelt. Ook de geestelijke liefde verbergt in haar hoogste phasen het wonderlijke geheim van smart en geneugte tegelijk. In het tiende uur doet de minne verstaan, dat zij elk schepsel en zelfs de Godheid in haar macht gekluisterd houdt. Hierom vreest zij niemand als rechter, doch matigt zichzelf onbeperkte rechtsmacht aan. Met donderend geraas galmt zij haar wachtwoord in de ziel: ‘Mint de minne’. Heb God lief in zijn liefde. Deze uitroep inspireerde Ruusbroec en Herp. In het elfde uur laat de minne nogmaals bemerken, dat zij den minnenden mensch geheel in beslag neemt. Zinnen, hart en geheugen zijn in hun werking gebonden. In het twaalfde uur eindelijk gelijkt de minne zichzelve. Hier ontplooit zij haar volle kracht. Hier laat zij zich ganschelijk genieten. Haar naam, dat is haar wezen, rechtvaardigt zichzelven. De zin der minne is de minne zelf. ‘Zij is zichzelve ongekende zaligheid!’ Zij is God in de genieting zijner onzegbare heerlijkheid! Luisteren wij nu naar Hadewych's bezield en bezielende woord.
‘Slaat het zesde onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat zij de rede versmaadt en al wat er binnen de rede ligt, boven haar en onder haar. Wat met de rede samengaat, is met het waarachtige welzijn der minne recht in strijd. Want de rede kan de minne niets geven of ontnemen. Het ware we- | |
[pagina 171]
| |
zen van de minne gelijkt een immer wassenden vloed zonder rust en zonder verpoozen. Slaat het zevende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat niets in haar binnendringen kan, noch ook in haar nabijheid komen, dat zij niet in liefde ontvlamt. Haar geheimvolste naam is: aanroeren. Dat is iets, dat aan de minne zelf ontspringt. Want minne moet immer naar zich toe halen en aanroeren en verzwelgen in zichzelf. Nochtans rust zij zelf in de volmaaktheid van haar natuur. Minne kan met alles samenwonen. De minne kan wonen in de (werkende) liefde, maar de (werkende) liefde niet in de minne. In minne kan wonen geen barmhartigheid, geen lankmoedigheid, geen ootmoed, geen overleg, geen vrees, geen maat, geen ontzien, geen enkel ding. Doch in al deze dingen woont de minne en zij worden door de minne gevoed. Zelf neemt zij geen voedsel dan uit de algeheelheid van haar zelf. Slaat het achtste onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat zij een allerzonderlingst aanschijn vertoont. wil men haar natuur begrijpen. Het aanschijn der dingen openbaart gemeenlijk heel duidelijk hun wezen. Bij haar is dit juist het meest ondoorgrondelijke: want dit is minne zelf in haar zelf. Haar andere hoedanigheden en haar werken zijn gemakkelijker te peilen en te doorgronden. Slaat het negende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat waar zij uitbreekt in haar heftigste stormen en haar gruwelijkste omvangen en scherpste genaken, haar aangezicht dààr het lieflijkste en het aantrekkelijkste en het vredigste straalt. Daar verschijnt ze met een allerinnemendst gebaar. En hoe smartelijker zij verwondt, dien zij met geweld overstormt, met den luister van haar aanschijn doet zij des te zoeter den geliefde in zich verzinken. Slaat het tiende onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat zij voor geen rechter treedt, maar zelf recht spreekt over ieder. De minne ontneemt God de macht om vonnis te vellen over de verkorenen, die zij bemint. De minne deinst terug voor geen heiligen, geen engelen, voor geen hemel of aarde. Zij houdt de Godheid bedwongen in haar natuur. In de harten der minnenden roept zij met luide stem rusteloos en zon- | |
[pagina 172]
| |
der verpoozing: “Mint de minne”. Die stem maakt zulk geraas, dat zij van schrikwekkendheid heviger dreunt dan de donder. Dit woord is de kluister, waarmede zij haar gevangenen boeit. Dit woord is het zwaard, waarmede zij haar geslagenen verwondt. Dit woord is de roede, waarmede zij haar kinderen tuchtigt. Dit woord is de leering, waarmede zij haar getrouwen onderwijst. Slaat het elfde onuitsprekelijke uur, dan laat minne zien, dat zij dien zij mint, met geweld in haar macht houdt, zoodat de zinnen niet één oogenblik buiten de minne rondwaren, of het hart begeeren, of de ziel liefhebben kan. Zij maakt de heugenis zóó eenvuldig, dat men denken kan niet aan heiligen, niet aan menschen, niet aan engelen, niet aan zichzelf, niet aan God, behalve aan de minne alleen, die den mensch met altoos nieuwe genieting in beslag neemt. Slaat het twaalfde onuitsprekelijke uur, dan is minne haar zelf volkomen gelijk. Nu eerst breekt zij los uit haar zelf, en roert aan met haar zelf, en zinkt zoo buigzaam terug tot haar zelf, en vindt al haar genieting in haar zelf. Zij is zichzelve ongekende zaligheid! Al minde niemand de minne, haar naam geeft haar aantrekkelijkheid genoeg om het adellijke wezen van haar zelf. Haar naam, dat is haar wezen binnen haar. Haar naam, dat zijn haar werken buiten haar. Haar naam, dat is haar kroon boven haar. Haar naam, dat is haar grond onder haar! Dit zijn de twaalf onuitsprekelijke uren van de minne. Want in geen enkel van deze twaalf uren kan men der minne minnen verstaan, behalve, gelijk ik zeide, zij die geworpen zijn in den afgrond van der minne sterke natuur of die daartoe behooren. En ook zij ervaren méér dan zij begrijpen’Ga naar voetnoot1). |
|