Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Frits Hemel Maria's solaas God op zijn troon van goud en sterren ziet diep-verdrietig naar de Maagd. - Hoe dwaalt de wereld toch zo verre, hoe raakt het kwaad zo geil behaagd. Ach ik, verzonken in dit lijden spreid vingers voor mijn aangezicht; hoe kon ik hén mijn smarten wijden met voor mijn ogen dit gericht. Wat Sodom en Gomorrha deden heb ik met laaiend vuur gedoofd. Ik heb vernietigd kroost en steden en immerweer opnieuw geloofd: de mens zal eenmaal herbeginnen en leven, spelen in mijn licht; ach, eenmaal valt hij in mijn Minne en klimt hij tot mijn aangezicht. O Vrouw, o Maagd, o Aardvorstinne, ik heb helaas té lang gewacht. Zij hebben dol en dar van zinnen mijn laatst solaas vertrapt, verkracht. Ween niet, de maat is thans voldragen, mijn arm rijst, met feller gloed als eertijds in de tempel, jagen mij loon en wrake in het bloed. Maria: O Rechter, die niet weet van wachten ik vang uw wrake in mijn hand. Mijn zoon, mijn kind, dat eenmaal lachte en speelde op mijn moederhand, om wille van Uw kinderjaren [pagina 166] [p. 166] om wille van uw Bethlehem, zult gij nog ééns het mensdom sparen opdat het kere naar Uw stem. Laat na dit rauw en wreed tempeesten nog ééns Uw diepste liefde slaan, opdat ze na der zinnen feesten weer onbesmet ter bruiloft gaan. Laat kinderen als witte bloemen op aarde nedersneeuwen, lief, dan zal eenieder U weer roemen en noemen U zijn eerst gerief. God op zijn troon van goud en sterren ziet diep-vertederd naar de Maagd: - hoe daalt Uw Liefde toch zó verre, hoe raakt Uw hart zó sluw belaagd. Ik dek dan om het rijk der kleinen nog ééns mijn God'lijk aangezicht en schort om U en alle reinen nog ééns het laatste wraakgericht. December 1945. Vorige Volgende