Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Paul Haimon
| |
[pagina 130]
| |
framboosroode lippen, een kuische zwier van haar ranke beenen, en zie, daar was weer alles: het Goed, en vóór ons zagen we weer de eenvoudige grootheid, die een geliefdenpaar hier jaren in haast eeuwige aanbidding had saâmgeweven. En ook was er nog Johannes. Johannes was een heer, de eenige heer van het dorp. Het was of vandaag de boomen zelfs voor hem beefden, de struiken en het weer. Wij zelfs werden bang voor de ongehoorde fierheid van onzen oudsten broer. Niet lang duurde het eer de verkoop begon, maar die werd eerst plechtig door hem. Van den notaris bleef bij die gelegenheid niets over dan een man, dien allen eeren omdat hij alles weet over ieders geld, doch hij zat klein en oud aan een tafeltje, dat zijn knecht achter hem aan had gesjouwd, hij was een man die naar het einde van zijn leven neeg, met veel grijs haar als dons in zijn gerimpelden nek. Slechts Johannes gaf fierheid aan een ruchtige plechtigheid, die misschien binnen Solitudo's wijdingvolle stilte de eerste bladzijde kon worden van een geheel nieuwe geschiedenis. En het was de omroeper, die men hier ook afslager noemt, omdat hij hoog begon en de menschen laag boden, en hij dus ook lager moest gaan, die de dirigent leek van een orkest, dat nog aan 't stemmen en 't neuriën was, want met de verkoop begon het slapjes. De eerste groep kastanjes was opgeroepen en terwijl wij droevig waren om de zeven groote toppen, die wij altijd zagen aan 't einde van de laan waar ze tusschen Mei en Juni het heele bosch deden schuimen door hun witte bloesems, terwijl wij nog tuurden door het ruimtelijk wit van den sneeuw, en we aan het andere wit dachten, deed niemand een bod. - ‘Een gierig broedsel is opgekomen, dat ons wil gaan bestelen. Hoe genepen hun oogen kijken’, mompelde Johannes, en was blijkbaar ontstemd, dat niemand direct een hoog bod deed als een lofprijzing op onzen eigendom. Hoe vaak, in den tijd van het jaar waarmede deze precies in tegenstelling was, die men nog niet voor jaar kan noemen, maar wanneer er toch in de lucht al de geur is van iets grootsch dat nader komt, hadden wij de kastanjes opgezocht en of het dan waaide, regende en dooide, we sneden de glimmende takken | |
[pagina 131]
| |
van het knoestige onderstuk en sleepten ze mee, het huis binnen. En als buiten nog de sneeuw lag, grauw soms als een doodenlaken, als het nog vroor maar op de poelen en vijvers geen verrassende kreten meer waren van schaatsers omdat het ijs bol was, gerimpeld en gebroken, waren het die takken, die zich openden in ons huis. Aan een eerst nog glanzende, kleverige knop zoog de macht van de verre lente fijn-zilveren haartjes, die zich samen vonden, die zich als zeer kleine tasthanden van een leven daarbinnen openden, zich uitstrekten, en op een morgen, een avond wanneer wij van school thuis waren, stond er een grijsgroen zilveren gewas, een bosch in 't klein, waarin wij dwaalwegen zochten. En nu waren zij onder den hamer, maar de notaris kon de hamer over hen nog niet laten vallen. Eindelijk hief zich een stem naar hem op, mager en klein evenwel, het kon de stem zijn van een kind, maar het was of Johannes die had willen omhelzen. En de deftige heeren, die gekomen waren in hun koetsen en een in de arreslee, negen hun hoofden naar voren, naar den afslager, die een heel hoog bedrag over de kastanjes afriep. Toen dat getal nog dreunde uit die orgelende stem van onzen omroeper Salentijn, kwam nog eens een geluid, nu helder, van een andere zijde, als de kleine roep van een vogel, die onze boomen prees. ‘Honderd dertig’ riep zij als was dat haar spreuk, en wij wisten, dat het Gertrud was, de donkere dochter van den afslager, en Johannes' oogen glansden! Ik zag Kristie huiveren, toen zij Johannes gadesloeg, en ik voelde door Kristie, dat er nog iets anders was dan alleen het bod. Johannes wilde perse een rijk man zijn, op de eerste en de laatste plaats een rijk man en hij dacht nu al aan het gezag, dat hij zich door dien rijkdom zou veroveren. Het is een wereld-oude zucht, die zich van Johannes had meester gemaakt, plotseling bijna, nadat Vader en Moeder gestorven waren, maar hij meende, dat het een nieuwe, heel groote ontdekking was. En misschien kon dat zelfs zijn, op Solitudo, waar Vader en Moeder alleen aan hun liefde gedacht hadden, en alle paden, alle bladen van de boomen en ook de zwarte en geurende naalden als het ware nog echo's hadden van een fes- | |
[pagina 132]
| |
tijn dat onafgebroken daar had geduurd, lange, lange jaren. Eens was Johannes met drift in zijn stem komen beweren: ‘Er móet een oorlog komen, anders zal er niets zijn te verdienen. Een oorlog en dan niet hier, dat zou wat zijn!’ en Kristie had hem geantwoord, dat hij zakenman moest worden, dat alleen, terwijl Elza en ik schrokken van zoo'n egoisme bij iemand als Johannes. Hij vond niet dat hij zakenman hoefde te worden, want hij vond het ook goed de baas te kunnen spelen over de kinderen van het dorp en dan ook over de ouders van die kinderen. Men kan ouders winnen door de kinderen, en Johannes meende door over de kinderen te heerschen tevens een nog grootere macht over de ouders te hebben dan de baron van Voeren over zijn pachters. Grootmoeder mocht niet op Solitudo komen wonen, omdat zij maar weinig geld mee zou brengen en Kristie zei wel eens tegen Johannes, dat hij zich uit hebzucht een vrouw zou trouwen, een wezen leelijk en dom met dwaze kalveroogen als er maar het ruischen van geld in haar bruidszak zou zijn. En nu was hij verliefd op Gertrud, omdat zij den verkoop zou doen lukken. Ik mocht het zien, hoe hij keek naar de dochter van den afslager. Dat deed je huiveren. Maar het was ook iets ongewoons, het zwart zaad in de oogen van het meisje, dat blauwzwarte haren verborgen hield als een wilde schoonheid, die ze niet wou prijsgeven. In het dorp zei men van haar, dat zij slecht was, Gertrud Salentijn, en ze was slechts mooi. Mooi als bliksem, mooi als vuur. Als dat blauwe vuur, dat om de kroon was, die hoog in de lucht boven de Maas een prachtig kort moment bliksemde bij koninginnefeest. Soms zag je om Gertrud's hoofd een kroon en hoewel er in het dorp nog menschen waren, die geloofden, dat het van de ondeugd was zooals mist, die uit de poelen langs de koewegen steeg, was het iets dat verrukte. Johannes' ziel neeg uit gierigheid over naar de dochter van den omroeper en het was of hij meteen al de glorie van gebiedend heer verloor. Op dat tweede bod van haar antwoordde ineens een derde: ‘honderd veertig’, en dit was een mannenstem. Toen golfde het weldra van de getallen, een muziek van getallen en elk | |
[pagina 133]
| |
nieuw cijfer beteekende meer geld voor ons. Johannes zag nu zijn droom zich omzetten in een tastbaar, ja, veel-belovend begin. Het eerste bod had de waarde bepaald ook voor de volgende categorieën, de kastanjes waren duur gegaan, nu zou ook het andere hout snorken. Dat gebeurde. Voordat men aan de zeventig eiken kwam, driehonderd kubieke meter vast hout, had de notaris al een opgericht hoofd alsof deze verkoop hem er weer bovenop kon helpen. De iepen waren twaalf in getal, maar Salentijn deed ze oprijzen als een visioen, een statige rij iepen, geen ziekte, geen bliksem, geen kromgroei, maar als de pilaren van een kerk zoo recht, en hij wees naar een kant waar de iepen niet stonden, maar er was daar een lokkende witte wildernis, zoo dik en dicht of er 't einde van de wereld begon, en de iepen gingen voor meer dan driehonderd. En dan een paar lorken, die in het voorbosch stonden. Acht en zeventig deden zij. Er werd nu gewoon hakhout verkocht, en schansen, en zelfs spaanders, alles zoo dat wij er weinig over te klagen hadden. Als het niet direct ging, was er ergens weer een stem, die begon, maar die stem ze was slechts een toon, die iemand aangaf, opdat het orkest verder kon spelen. Ik zag hoe Johannes telkens het geld bij elkaar telde, eerst spelde hij nogeens het laatste getal, voordat de hamer viel en vaak zag ik hem overbuigen naar Salentijn om het nog eens te verifieeren, en hij corrigeerde den notaris, als die niet het laatste bod had gehoord. Zijn oogen bewogen dan en even later zijn mond, en het werd hoe langer hoe grooter dat getal, dat hij zachtjes met zijn lippen opnoemde, want nu was zijn spreken werkelijk zilver aan 't worden. Kwam er niet spoedig een bod op een nieuwe aanbieding, dan keek hij verwoed en gebelgd naar iemand die nog geen bod gedaan had, en eens zag ik, dat hij iemand zoo aankeek, dat de betreffende deed wat hij moest doen door Johannes' wil, ofschoon zijn eigen wil er weinig voor voelde, want hij deed een bod zoo hoog, dat hij het zelfs niet direct kon betalen. Als 't Johannes niet lukte op deze manier een bod los te krijgen, dan was er als een fee, die men kon oproepen, een nixe, die donkere vlam: Gertrud. In zijn hoogste gierigheid naar nog meer | |
[pagina 134]
| |
geld, hijgde Johannes naar haar en was het eerst maar zijn hebzucht, die naar een woord van haar mond zocht, tenslotte was die begeerte geheel zijn ziel; ik hoorde ze hijgend uitgaan naar alles wat Gertrud te geven had, want tusschen haar opjuichend alles veroverend getal vleugelde, geheel fel reeds voor wie het zien kon, haar liefde. Kristie kon het gedrag van Johannes niet meer aanzien. Zij was in het sneeuwlicht gaan loopen; ze tipte met haar smalle handen aan een tak hier en daar, die te zwaar van sneeuw overdekt was, en keek kwaad en bedroefd naar den grond. Ze keek naar iets treurigs in haar ziel en zag wellicht niet eens de sporen van de konijnen, die nu zoo grappig waren. Waarom hield ik meer van Kristie dan van Johannes en liep ik haar na, weg van den verkoop, die zoo geweldig was, en weg van Johannes, die bleek zoo zeer voor ons in de weer te zijn? Ik moest om bij haar te komen tusschen veel menschen door en toen, bij het langs strijken, het beleefd voorzichtig opzij dringen, was er als de aanraking van zacht bont. En daarna, daar midden tusschen die menschen moet het wel geweest zijn, was de starende schitterende blik van één paar volle bruine oogen. Maar ik moest naar Kristie en liet die oogen achter; eeuwig liet ik achter die oogen als glanzende kokers naar mij gericht, die mij misschien alles hadden kunnen zeggen over het raadsel in ons, dat maar één ander kan oplossen. Dat ik dat gedaan heb, het is een van die dingen... Ach, ‘dingen’, zegt men, en 't kan het verrijzen van de ziel geweest zijn, die niet verrees, het kan het begin zijn geweest van onze eeuwigheid, en dat begin werd nu verlegd. Men weet ook niet genoeg als men zeer jong is. Hoe wisten wij vooraf, dat de verkoop reeds alles over ons in zich besloten hield? Alle attributen voor een wreed en misschien ook schoon spel, alleen: wreed voor ons, en schoon misschien voor anderen, die er profijt van hadden of die er van leven zich verkneukelend in anderlui's onheil. Gertrud was alles schuld, verklaarden ons toen ook sommige bepaald brave lieden, maar ik heb met Gertrud lang en vurig gesproken, later, nadat er met haar heel, heel droevige dingen gebeurd waren, en ik | |
[pagina 135]
| |
weet, dat zij slechts de verlorene geweest is aan een magische, diepe liefde. Die liefde trok háar tot de afgronden, ja, maar in die afgronden verstilde zij geheel en het was niet het brood voor den duivel, dat zij daar sneed, maar het was een stuk der worstelende menschelijkheid dat ik zag. Op en neer gaat het met ons, soms geweldig neer en dan ook soms geweldig opwaarts en men denkt hierbij aan den term van dichters, die gesproken hebben over ‘die woelende levenszee’. In Gertrud was een zee, een zwarte zee, soms phosphoresceerend van hartstocht, en schuimend en brandend, maar alles had goed met haar kunnen gaan, doch zij heeft gestooten en is ziedend te keer gegaan tegen die koude klip Johannes, en hoewel zij al haar koortsige gloed, haar van duizenden vonken opschitterenden liefde-sluier om dat gesteente gelegd heeft, hoewel zij geheel wilde ondergaan om daar leven te krijgen, zij met haar donkere oogen van zwart zaad en het haar en de wilde pracht van haar jonge lichaam, het ging niet. Maar wat ging, zou gebeuren, doch later is nog vroeg genoeg om dat te verhalen. Solitudo lag geweven in het land rondom. Men kon ook zeggen, het was gemaakt van het land, uit de hoeken en vormen, de fijne geledingen van veld en wei en bosch, van zavel en boomgaard, het begon juist waar de boomen ophielden. Een nest in een groene wildernis. Misschien werd door den verkoop een band te veel losgesneden, de stilte, de prachtige rust, die vol geluiden hangt, waar het gras beter droogde, de boomen wijder hun takken spanden, en de vogels hun lied tot over Juli bewaarden, maar wij hadden het zoo toch niet kunnen behouden. Toen ik langs Gertrud kwam, zag ik dat ze er op vlaste Johannes weer een pleziertje te doen, maar ik zag ook een jongen met een dik rood gezicht naar haar kijken zooals een hond kijkt naar een kat, nijdig en tegelijk machteloos. Omdat alles aan den jongen van omvangrijke afmetingen was, leken zijn oogen erg klein, en zijn kijken leek ook wat op het kijken van een gezellig dik zwijntje, zooals die hier en daar op de Kempische boerderijtjes, waar grootmoeder woont, op Zondagen zelfs buiten loopen, hij keek van onderop maar liet niet af. Hij verweet Gertrud zeker, dat zoo'n jong | |
[pagina 136]
| |
ding het aandurfde heel die deftige boel van gebaardde en gefroiseerde lui, waarvoor iemand vlug zijn pet afrukt, op stang te jagen. Hij zou het nooit durven, zoo dacht je hem ziende, en toch heeft hij heel wat gedurfd. O, hij heeft zooveel gedurfd, dat het heele dorp tegen hem opzag en tenslotte hem in machtelooze jaloezie voor ‘gek’ gekreten heeft. Dat was toen hij vaker langs de canada-laan kwam kuieren en hij voor het hek bleef staan als bleef hij wachten tot een hert verscheen. En op een avond was Elza hij hem, Elza en Peter, en daarom ging later een rijmpje: ‘Lollige Elza en dikke Peter, die zoeken nu samen een peter en een meter’, maar wij hoorden het pas, toen wij, met Peter thuis in plaats van Johannes, nog dragelijke uren beleefden. Terwijl het leek als zou Solitudo geheel wegzinken in de vallei een heel eind achter ons huis, waar de wildernis van riet en moerasbosschen zoo dicht werd, dat er zelfs ooievaars kwamen zonder gestoord te worden, toen er telkens dreigbrieven naar Solitudo gebracht werden, verzegeld en aangeteekend en later anonyme godslasteringen, toen bleef er niets meer dan de goede rondborstigheid van Peter Schaaf, die ons tezamen hield. In 't begin dachten we nooit te zullen wennen aan die klein-grijze oogen, het was zoo akelig; en eerst als hij lachte scheen hij zijn verstand geheel te hebben. Nu, hij lachte vaak in dien tijd, het was een verstandige lach, want er werd toentertijd op Solitudo zelden meer gelachen, wel gescholden, geslagen en geschreid, en als iemand lachte was die lach van een stiekeme vijand achter de hagen. Maar Peter had een gezond stel hersens, we konden hem gewoon alles voorleggen en hij wist er het beste tegen te doen, hij was als de aanvoerder met zijn ronde geest tegen allerlei gluiperige stiekemaards, die zich als een kwaad broedsel om ons goed gelegerd hadden. En toen had hij nog niet zijn vuisten gebruikt, die knoppen kracht die mij soms verontrustten... En dan, als ik naar Kristie toestap, is daar ineens een man aan 't wandelen. Maar het is of hij er plotseling is opgedoken dichtbij Kristie, of hij zich uit de sneeuw heeft losgemaakt als een vlinder uit zijn cocon van wit. En hij maakt nog iets | |
[pagina 137]
| |
los, een mantel, en trekt iets voor zijn oogen, een kijker, waarmee hij Solitudo spoedig aan alle kanten bekeken heeft als was 't een tooneeldecor. En dan ontvouwt hij nog iets: een statief. Hij gaat zich onder een zwart doek verbergen, hij komt er weer onder uit, zijn haar een tikje verward, en klikt dan vlug. Zoo zien we hem zorgvuldig voorbereide foto's maken van ons goed, en dat hij die juist nú maakt, voor dat alles gaat veranderen, dat treft wel gelukkig, vinden wij. Mochten wij die foto's krijgen, dan kunnen we altijd zeggen: ‘Zoo was 't toen de boomen er nog waren, vóór den verkoop’. Hij had lange smalle handen, dat was opvallend zelfs. Hij deed overigens of hij ons niet zag, ging door met zijn werk en haalde dan nog eenmaal zijn kijker voor de oogen. Ik stelde mij voor wat hij daarin zien zou, dit alles, boomen en sneeuw en beekjes vele malen vergroot, het zou verblindend moeten zijn, fantastisch, de sneeuw als een wit vuur, een droomgezicht, dat je zo dicht bij je kon halen dat het haast in je zelf was, dat je geheel had overwoekerd, en dan zei Kristie op zachte, haast weemoedige wijze: ‘Nu kijkt hij in 't gouden hart van de lelie’. Ik dacht, dat zij met haar gedachten nog heelemaal bij den verkoop was, maar nu zij dit zei en ik den vreemde juist naar ons huis zag kijken, moest ik zeggen, dat het wel de eenige goede gedachte was, die men op dit oogenblik zonder overdrijving kon zeggen. Kristie had hem dus daar ook al dien tijd zien frutselen, en daarom was zij blijven stilstaan. Lang was hij, daar voor ons, lang en slank, maar meer kon je ook niet van hem zeggen. Zijn gezicht liet hij ons niet zien, alsof hij daar zuinig op was, en een keer, toen hij naar Kristie wilde kijken en hij mij het eerst in zijn blik had, dook hij zijn oogen onder zijn ziel, en was hij als een schuldige die zich niet wil verraden. Dan was hij ineens weg, met groote stappen. Je zou gewoon niet begrijpen, hoe zoo iemand, die toch al ouder was, in eenmaal zoo vlug uit de voeten kon zijn, het was bepaald of vlugge dansvoeten hem weg deden zweven; onder de mooi met sneeuw afgedekte prikkeldraad schoof hij door als een geest. Bij den vijver, in het boschje, bleef hij staan. Hij rekte zijn lange gestalte en boog toen het bovengedeelte om in het water | |
[pagina 138]
| |
te kijken. Was hij verwonderd, dat er nog wit was onder dat donkere water, dat open was gehouden, doordat de eenden er den heelen nacht in geroeid hadden? Keek hij naar die boomen, die in het water nog rijker kantspel maakten dan daar boven? Was het naar die toover van drijvende grotten, dat hij staarde als verlangde hij iets van die zuiverheid, dat wit van hoogere streken, dat zich ook over het blanke water wilde spreiden? Het was een zeer geheimzinnig iets, dat die vreemde man daar stond, en zijn slanke handen uitstak, en toch niets deed, maar misschien nog heel wat deed. Kristie en ik bleven op een afstand, zooals men wacht en beschaamd maar huiverend toeziet als twee gelieven iets innigs elkaar toevertrouwen, niet wetend dat een vreemde daar juist zijn weg heeft. Zij trilde geheel, toen we weggingen, ofschoon er toen toch niets gebeurd is, maar zij beweerde, dat de heer gebogen had en ik dacht er aan, dat hij zijn foto's aan ons zou moeten zenden. Ik ben hem tenslotte nageloopen, achterom, zooals een vos loopt, langs den boschrand, maar de geest was gevloden. Hij was weer opgelost in het wit zeker, en dat kon gemakkelijk, want koel en zachtjes was het begonnen te sneeuwen, zoo dat je het slechts merkte na een tijdje. We zeiden toen ineens tegelijk: ‘Het sneeuwt weer’; en in de lucht zwierven alom schilfers als zuchten van licht en zuiverheid. Johannes stond nu werkelijk te pronk. Hij stond op een verhoog en wenkte ons ongeduldig. ‘Jonge, dat was gegaan’, lachtte hij; 't was of hij het allemaal gedaan had. Salentijn was donkerrood in die sneeuw. Men zou haast parels op zijn voorhoofd vermoeden, zoo te zien, en zijn oogen gingen vervoerd. Zoo'n verkoop had hij jaren niet geleverd, en opeens kletste hij ongegeneerd op zijn dij, om een hoog bod dat hij uitgelokt had. Hij lachte brutaal-heerlijk naar ons, Salentijn, en Johannes smeedde een nieuw getal van vijf cijfers aaneen. Nu waren wij nog eens het meest gevierde deel van het dorp, zong het ook reeds in mij, ik dacht, dat een familiale blijdschap van alle koopers nu om ons heendrong, en wachtte er ook op door iedereen te worden nagekeken en bewonderd. Een minister en een dichter kunnen zich niet gelukkiger be- | |
[pagina 139]
| |
wonderd gevoelen, zich bewegend tusschen hen aan wie zij pas het beste van hun plannen of fantasieën hebben toevertrouwd. Johannes blaakte ervan en ik dacht weer aan alles wat ik zou kunnen worden, heel wat, maar niet precies wat. De notaris in ieder geval knikte goedkeurend tegen mij, en de stem van den afslager kwam vol drift en gloed als die van een predikant, die komt bedelen. Er waren dames daar voor ons, die het hun heeren lastig maakten, dat ze zouden bieden, en als er nooit veel jaloersche of ontevreden blikken op Solitudo geweest zijn, thans waren die er bij het dozijn. Het was of al die oogen thans eenzelfde vaalgrijze kleur kregen, ook de mooie oogen der vrouwen. Zij keken van onder naar boven, maar de grijzige hemel was erin weerspiegeld, en er in bleef niets meer over van de ziel, alleen de vale kleur van wie gierig is naar vergankelijke dingen. ‘Alles moeten we verkoopen’, riep Johannes ons, maar gelukkig wenkte de notaris met een afweerend gebaar. Zoo meens ging dat niet, jongeheer, zei hij en thans was het Kristie, die haast te dankbare blikken naar den ouden heer aan het tafeltje richtte. Ik voelde de lichte huivering, die ze gereed hield, mocht Johannes naar haar kijken, maar hij deed het niet. Hij dacht iets. Kort en vinnig dacht hij iets, en dat voelde ik het eerst altijd in hem aan. Als ik met hem bij de vogels stond, vroeger al, en we konden de eitjes niet zonder breken uit het nest, dan dacht hij ook zoo, daarna kwam een wild plan. Misschien verzon hij nu ook zoo iets onverwachts, dat hij met felheid zou doorzetten. ‘Alles zou hij verkoopen, ons zelfs’, zei ze koppig tegen mij, en ze moest weer vechten tegen den afkeer, dien ze zonder haar wil tegen Johannes meedroeg. Een physieke afkeer. Iets onbewusts tegen den rooden baard, den dunnen geslepen mond, die wij anderen niet hadden, die vader noch moeder noch iemand in de andere families zoo opvallend bezaten. Wij waren zwart, Elza alleen was sneeuwblond, maar Kristie zwart, Elza alleen was sneeuwblond, maar Kristie en ik waren zwart met ronde lippen. En ofschoon je goed kon zien, dat Elza en ik bloedverwanten in den eersten graad waren, iets wat je op den eersten blik zag tusschen mij en | |
[pagina 140]
| |
Kristie, kon je zoeken naar de gelijkenis met Johannes, en je vond haar niet. Je vond haar hoogst zelden, als over hem ook die bedwelmende geur was geweven van ons Goed, dat droomvolle nabijzijn aan geheimzinnige teederheden. De meisjes zagen door die weemoedssfeer soms week uit, met schaduwen in hun gelaat, die je deden peinzen: ‘Is ook de liefde niet te hard voor hen’, of iets dergelijks, en soms begreep ik daardoor Johannes' wreedheid. Kunnen twee generaties achter elkaar op eenzelfde plaats niet gelukkig zijn? Dan zag het er erg voor ons uit, want tusschen onze ouders was niet één kreuk. Zij waren totalen, uit misschien een geheel anderen tijd, en wij versplinterden, met verlangens hierheen en daarheen. Johannes had nu dat verlangen naar rijkdom en die trek naar wreed-zijn, en Kristie koesterde haar wantrouwen als een deel van haar liefde aan vader. En ik was tusschen hen in, met juist niet genoeg voorliefde voor de een of de ander om de vijandschap tusschen hen aan te steeken. Ik was als een teeken uit een algebraïsche reeks, maar of ik een plus of een min beteekende in die reeks, dat bleef mij zelf eerst nog een raadsel. Was ik bij Johannes en liepen wij door het bosch, - soms moesten wij vreemde koeien over prikkeldraad en door moerassig water jagen, maar zij kwamen niet vooruit in hun plompe trappeling, - dan was hij steeds een prettig makker en verlangde ik naar niets dan nog een dag zoo met hem te zwerven. Het heerlijkste in het leven heeft het mij vaak geleken: altijd maar te kunnen zwerven, ook samen met Johannes, want hij was een goed zwerver altijd. Hij wist niet alleen de kostbare geheimzinnigheden van de boomen, doch ook over zijn kinderen vertelde hij eigenaardigheden, alsof ook dat planten waren van geheel bijzondere makelij. Gekke kinderen moeten bij hem op school geweest zijn, doch ik heb ze zelf nooit gezien, mij leken alle kinderen hetzelfde, en de meesten waren vuil. Ik ben dus met Johannes groot geworden en al weet ik weinig van de wetten, die de menschen schijnen te beheerschen, dit lijkt mij toch wel een wet toe: dat men zijn jeugdmakkers eerbiedigt. Ik weet dit alles en toch was ook het besef in mij, dat het zelden een gelukkige dag voor ons was als Kristie | |
[pagina 141]
| |
met ons was. Zij plaagden elkaar niet, zeiden niets wat direct bevreemdde, maar aan mij rukten ze beiden en ik wist niet naar welken kant uit. Als ik met Kristie alleen was, wist ik het, kijkend naar het rijke aan haar oogen, die als een gouden glans omdroegen, en haar het eerst heb ik het leven willen redden. Kristie in tegenstelling met Johannes sprak van het verleden, van ons thuis, en vooral van vader die haar verteld heeft, dat hij naar Solitudo was gekomen om er een boek over te schrijven; maar toen hij er was, heeft hij het uitgesteld, en hij heeft het boek alleen geleefd. Hij heeft over het bewegen van een tak door de Maartlucht verteld, en over de schapen, die neuren in de nachten van Februari, en van de lammeren, die als op houten pooten voorbijschuiven. ‘Over het wintergroen, zei Kristie, wilde hij schrijven, maar nu is het er niet meer’. En dan wist ik soms niet of Kristie maar fantaseerde en met opzet in mijn verbeelding die kleine innige dingen van ons goed diep inprentte, het was soms of ze wilde, dat ik haar droomvol beleden dingen opschreef. Het was haar jeugd, en die bewaarde zij zooals men brieven bewaart van zijn geliefde, niets wil men eruit missen, en over het minste zelfs verheugt men zich. Johannes dacht slechts als een man aan de toekomst. En dit leek nu een van zijn toekomstplannen, dat hij onze toekomst wilde verspreiden. Solitudo zou hij verkoopen, zoodra het meer opbracht dan hij berekend had, en daarom voelde ik steeds in Kristie dingen, die er nog niet waren, maar toch reeds waren. Vrees raakt dieper grond dan verlangen, en mogelijk wisten wij nog eer dan Johannes wat hij doen zou. Ook Judas de apostel wist niet heel zeker wat hij doen zou, maar in zijn ziel lag de kiem. ‘De kiem rein maken’, heb ik eens tegen Kristie gezegd, toen wij liggend in de binnengaarde van ons goed, en droomend uitstarend over den bekroosden vijver, van onder de blauwe en bruinige schaduwen de lelies zagen opkomen, ‘De kiem rein houden’, en toen heeft zij over Johannes gesproken. De meisjes, hadden ons goed noodig, want ze waren planten van dien grond. Nadat ik dat heb ingezien, dat het voor de meisjes hun ondergang zou zijn, als zij hier niet meer leven konden, hier op Solitudo, waar de sneeuw thans rijk krulde, heb ik bij mij | |
[pagina 142]
| |
zelf vóór Kristie gezworen, en tegen Johannes; voor Elza en Kristie en vader en moeder, en tegen het andere dat zoo sterk trok, ook mij. In dien tijd deed Johannes proeven in den kelder met vloeistof, die hij van school meebracht, of van de lessen, die hij nam in de stad, het moest wel vergift zijn, en ik heb verlangd, dat hij het eens per vergissing in zou nemen. Ik durfde het niet met opzet denken, laat staan uitspreken, maar die gedachte was langen tijd in mij; en zoo sterk was ze in mij, dat ik het hem later eens gezegd heb, toen hij iemand had voor Kristie: ‘Ik wou, dat je je vergift had afgeslikt’, doch hij werd niet kwaad. Hij lachtte toen. En nu waren ze bijna aan de zeventig eiken, zwaar en kloek en bijna de helft van het bosch. Het zijn eiken, die een bosch een bosch maken, een klein woud, en het waren zoo'n vorstelijke steeneiken, koningseiken ook, die ons bosch majestatisch deden uitzien. Er wuifde iets machtigs uit hun toppen nader op de menschen toe, en er bewoog als een groote vervoering door hen heen, toen Salentijn de eiken opriep. ‘Een bosch waarvan je schepen kan bouwen’, zei hij, en wij stonden verbaasd. Wie dacht bij ons aan schepen, maar dat was het: schepen, een vloot wuifde ginder met witte vlaggen. ‘Egaal gegroeid, gaaf, vast eikenhout, boomen langs den weg, verdomd goed’, snoof hij en zijn mond was van schuim overtogen. De notaris staat recht, de klerk verrijst, Salentijn opent plechtig den inzet, en Johannes neemt de hulde af. Het begint inderdaad als een klaroenstoot: ‘vierduizend gulden’. De notaris kauwt op iets, dat hij niet in zijn mond heeft, en Salentijn krijgt een glans als donker hout. Gertrud is echter niet meer hier. Zij loopt ergens te dwalen om ons goed, en 't was nu reeds of zij aan Kristie iets goed wilde maken. Die twee, zag ik, waren samen aan 't keuvelen bij een grot van sneeuw, gemaakt van een Arabische pijnboom en een Amerikaansche lork, die in elkaar schoven, maar ze keken toch op, toen men aan de eiken begon. En hoe zouden ze het niet doen! Het laatste groote nummer van den verkoop, maar voor ons was het of ineens een orkest met zijn zwaarste, machtigste toonen naar het einde stormde in wild, droefgeestig geroer. Raakten wij door het verlies der eiken niet los | |
[pagina 143]
| |
van onze jeugd? Zou het niet ons uitputten, ons lossnijden, en in een akelige leegte dompelen? Blijft er nog iets als niet alleen de voorwerpen der liefde weg zijn maar ook die eeuwiggroene halo, die onze ouders zich zoo prachtig geweven hadden! Was het niet een laatste droef requiem, waarbij al deze menschen tegenwoordig waren, maar met zielen, die niet de dooden eerden, maar hun eigen ongemanierde eerzucht? Solitudo, dacht ik, Solitudo, en ik meende dat het hetzelfde was of men het haar van een meisje als Gertrud of Kristie, of van die hoogblonde, die wij straks gezien hadden, maar thans niet meer bespeurden, het was eenzelfde treurig iets of men van een mooie jonge vrouw het haar afnam of dat men ons Goed de eiken dos ontroofde. Ja, terwijl hier om de eiken gevochten werd met jaloerschen blik en echt hatende oogen - waaróm gaf men ineens zooveel voor boomen, er waren keien van kooplieden, die ineens met duizend gulden de hoogte in gingen - verklonk tevens ons laatste lied. Maar alles konden wij toen toch niet beseffen. Wij konden denken, dat het kaal zou zijn als de eiken er niet meer waren, ons Goed zou dan van ver zijn te zien, en zelfs de notaris had ons ervan overtuigd, dat het een mooi zicht werd: het roomgele huis, dat uit het levendige land oprees als een aandachtige peinzende waakster, als een onsterfelijke sibylle. Van Solitudo uit kon je dan naar het blauw dal met de lisschen zien, wellicht zagen we dan de ooievaars wel, op en neerschuiven, in hun traag gewiek. Niemand zou dan meer plotseling tot bij de ooievaars-wildernis durven komen, om zijn geweer naar die ongewone bewoners te richten. (Hij had het zelf zoo graag gedaan, notaris Herzberger, eenmaal een zoo'n groote vogel neer te blaffen, maar niemand kon bewijzen, dat hij, de eenige jager hier, die twee grijzige dieren had verwoest, die verleden jaar plotseling bebloed neervielen, uit een lucht iriseerend van zomerpracht, waarin geen polverdamp viel te bekennen.) Er zouden geen boeren op ons domein hun boterham hoeven te eten, maar het zou niet kwaad voor ons wezen die boeren te zien, eeuwig bezig; het zou goed voor ons zijn hen vroeg bezig te zien en laat, en 's zomers zou het wellicht een openbaring zijn voor alleenwonende goedbezitters-zonder | |
[pagina 144]
| |
-hoeve het land te zien stroomen in de wisselende pracht van tarwe en haver. Het zal veranderen, maar niet vergaan, jullie Solitudo, zei de notaris ten laatste, en toen was het reeds beslist. |
|