‘Daar de productie van kaarsen voor kerkelijk gebruik op last van de overheid is stopgezet, zal op het waslicht ingrijpend moeten worden bezuinigd’.
Parochienieuws.
Geen woud van witte stammen meer,
Geen flakkerend schijnsel voor den Heer.
De kandelabers staan beroofd,
Het vuren wijgeschenk gedoofd.
Slechts hier en daar een blanke schicht
Nog stil en eenzaam opgericht.
Tot ook die hulde, dun en schaarsch,
Zal enden met de laatste kaars,
De wemelende, zwakke gloed
Al krimpende verdwijnen moet,
Alsof de duisternis, de nacht,
Ook dit licht hebben omgebracht.
O, dat vóór 't zwichten van die vlam
De afgesmeekte redding kwam,
Het langzaam stervend offerlicht
Nog eenmaal, eenmaal opgericht
Met laatste krachten, voor het breekt,
Een nieuw en zuiver vuur ontsteekt,
De kaars, die brandend zich verteert
Ten langen leste triomfeert,
En allerwegen waar zij gloeit
Den heidenen de oogen schroeit.
Dan klinkt door 't geuren van den walm
De mannenzang van onzen psalm.
De boeien los, 't geding beslecht,
Vervoerd en bevend staan wij recht,
Herkennen met de oogen dicht
In 't rondom vlammen Eeuwig Licht.
[pagina 146]
[p. 146]
Jan Nieuwenhuis
Oorlogswinter.
‘Die noodverlichting vind ik zoo iets naars!
Dat schemerlicht maakt mij eenvoudig ziek...’
Mevrouw, Hooft schreef zijn verzen bij zoo'n kaars,