Roeping. Jaargang 23(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Jac. Schreurs M.S.C. Uit: Eiland der eenzamen Aan mijn waterkruik Ik groet u, waterkruik Met uw gebloemden buik Die, rank en ongeschonden, In dit naargeestig kot Uw gratie hebt verbonden Aan een onzalig lot. Als ik u daar zie staan Wil zonder veel verwijlen Mijn geest naar Cana ijlen En daar ter bruiloft gaan; Maar welk een felle pijn Doorspriemt mij hart en nieren Nu ik mag tierelieren Naar dien subliemen wijn! Het is een wrange vrucht En hard om aan te knagen: Het kruis dat ik moet dragen, Maar als gij mij geeft lucht En God zijn welbehagen - Zoo zie ik niet onwijs Nog eens mijn koren bloeien, Nog nektar uit u vloeien En geef 'k, ondanks mijn boeien, Het zalig Cana prijs! [pagina 125] [p. 125] Oom Paul en de centaur Alles sal reg com, profeteert Oom Paul; Maar de Centaur gromt: over onze lijken! Terwijl op flügel F wachtmeister Waike Vloekt al wat Hollandsch is als falsch und faul - Tot zelfs de lucht, het water en de dijken. En de Centaur knipt loensch oom Paul een oog Nu weer op flügel G Scharführer Scheere Den Niederländer roemt als Mann der Ehre En rake klappen voegt bij zijn betoog Omdat de Jood, bij 't kübelen en keren, Niet hard genoeg in zijne handen spoog. En als dan plots een daver door den hemel vaart En de sirenen huilen als de honden, Beurt de Centaur den kop en grijnst behaard: Thumps up, daar komt de schutterij van Londen! En Paul, oom Paul, zingt machtig in zijn baard Het lied van Marnix van Sint Aldegonde. [pagina 126] [p. 126] Ledige handen Na 't luchten zitten zij weer op hun krukken; Het buiig najaarsweer bederft hun zin. Oom Paul, die zweert alleen voor God te bukken Zit nijdig in zijn dikken baard te plukken En de Centaur dresseert een dikke spin Door ze een voor een de poten uit te rukken - En keer op keer: in naam der Koningin! [pagina 127] [p. 127] De zwijger Geen onzer weet de herkomst van Dien vreemden, dien fluweelen man Die zeven een en veertig heet, Die als men roept geen antwoord weet, Nooit tikt op de verwarmingsbuis Noch vloekt op duivel, hel en Pruis. Soms rammelt er een sleutelbos, Gaan van zijn deur de grendels los En wordt hij stom en wit als krijt Zijn kruisberg op en af geleid; Waarna hij bloedend en gedeerd Weer doodstil in ons midden keert. Zoo rekt hij zwijgend zijn bestaan Van volle maan naar volle maan En kauwt op strootjes uit zijn bed En beidt zijn uur dat hem ontzet; Maar somtijds, als de nacht invalt, Verheft hij plots een hooge stem: Jeruzalem! Jeruzalem! Zingt hij dan dat het schalt. [pagina 128] [p. 128] Der wereld zware nood is over Het was een nacht als na een regen Waarin ik stram mij vond gelegen. Ik zag door takken en door grassen Die rond mij waren dicht gewassen Een groenen schijn van water leken En met een snik de sterren breken. De wind ging zwaar door de platanen. Ik had een zilten smaak van tranen. ... Terwijl ik langzaam mij ontdekte En huiverend de handen strekte Naar iets dat binnen mijn verlangen Gelijk een vrucht was blijven hangen, Voelde ik aan hun vertraagd gebaren Dat zij mij vreemd geworden waren. Wat is gebeurd? zocht ik te denken, Toen dáár een hand begon te wenken En ginds een hoofd kwam opgerezen Naast nòg een hoofd en nòg een wezen. De nacht, zon ik, zal dra voorbij zijn, En warm in mij ervoer ik blij zijn Om een gedicht dat ik zou schrijven: En tragedie in veel bedrijven - Waarna 'k mijn hoofd weer nedervleide... ... En 'k droomde door: ik zat bescheiden Met moeder bij een roemer moezel, Toen 'k plotseling uit den zoeten doezel Gewekt werd door een hijgend spreken, Door hier en daar een takkenbreken. Dan, op mijn knieën recht gestrompeld, Hoorde ik van mond tot mond gemompeld: Der wereld zware nood is over; En iemand naast mij in het loover Zei zacht tot mij: wij zijn herboren, En aan mijn oor: wij ademhalen... En alle tranen zijn bevroren In het gezang der nachtegalen! Vorige Volgende