| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
Frank Meyland
In memoriam matris
Mijn heilige, mijn Vlaamsche moeder, luister:
zoo ik zeer lang, té lang gezwegen heb,
uit angst wellicht voor het ontzaglijk duister
dat elken dood omzweeft gelijk een web,
nu siert de lente uw graf met anemonen
en dekt u met de schaduw van de kerk,
de lente brengt den jongsten uwer zonen
en ik gedenk u, moeder, bij uw zerk,
niet langer met een vloed van dwaze tranen,
maar met den drang van mijn herinnering:
weemoedigheid die nimmermeer zal tanen
en hunker dien ik vruchteloos bedwing,
maar géén verdriet. Ach moeder, teêrbeminde,
hoe rustig maakt gij ons van uwen dood,
en hoe verrukt gaan wij u wedervinden
in 't zachte licht van onzen stervensnood...
Hoor: waar uw lieve naam voor de geslachten
gebeiteld staat in 't levenloos graniet,
wekt nu een vogel in de lentenachten
een oude en zoete pijn. Maar geen verdriet...
| |
| |
| |
Frank Meyland
Innocentia
Hoe moet uw hart gelijk dit water zijn
dat, vloeiend tusschen ruikers wiegend lisch,
zoo stil en zuiver in den morgen is,
zoo stil en zuiver in den zonneschijn.
En eenzaam schrijd ik door het vochtig gras;
of wandelt gij nog immer aan mijn zij?
Mij dunkt: het oude hart wordt jong en blij
en kinderlijk zooals het eenmaal was:
ik kende niet den ernst van uw gelaat
noch het genot van uw vertrouwde hand;
ik kende slechts den geur van 't gore land
en 't ritselen van wilgen langs de straat.
Nu vind ik alles weêr: het doet geen pijn.
Want Gods bescherming volgt den kleinsten visch
daar tusschen 't wiegen van het oeverlisch,
waar 't zuivre water rust in morgenschijn.
Hoe moet uw hart gelijk dit water zijn...
| |
| |
| |
Frank Meyland
Alleenspraak van een zieke
Slaap wel, mijn droefenis, er schuift een lichte voet
behoedzaam langs mijn bed, en iemand dekt mij in,
zoodat ik 't laken voel aan d'ongeschoren kin
koel als een avondwind en noodend als een groet.
Er knarsen luiken dicht, de duisternis wordt wit,
veel witter dan de zon, en heel de kamer rood.
Misschien is het gedaan, misschien is het de Dood
die in het gapend venster zacht te zingen zit...
Er moeten kindren spelen onder 't open raam,
of is het tóch de Dood die mij te slapen dwingt?
Slaap wel, mijn droefenis, het is de Dood die zingt,
en ik, ik sluimer in bij 't fluistren van Zijn naam.
| |
| |
| |
Frank Meyland
Naïeve ballade
Als onze lieve Heer terug op aarde kwam
en de gesteltenis van mijne ziel vernam:
hoe ik Zijn vele vogelen en kruiden roem
en alle menschen met de liefste namen noem,
hoe ik mijn vreugd en leed in simple woorden leg
en onbewimpeld Hem mijn vele zonden zeg -,
als onze lieve Heer op aarde weêr verscheen,
ik weet het àl te wel, dan was er zeker geen
die rustiger dan ik zijn hart zou voelen slaan
en kinderlijker in de deur zou komen staan.
Langs onze schaamle straat treedt dan de lieve Heer:
Hij toeft bij elk gezin. Hij praat over het weêr,
over de zaken en den kommervollen tijd,
en in 't voorbijgaan geeft Hij elk zijn zaligheid
met zachte woorden en een streelend handgebaar,
en elkeen voelt zich blij als met het nieuwe jaar,
en kust Zijn milde hand, en ziet een blijde traan
gelijk een schoone perel in Zijn oogen staan.
Maar onze lieve Heer gaat verder door de straat,
en ach, Hij keert naar mij Zijn vaderlijk gelaat.
Als onze lieve Heer terugkwam op de aarde,
zou Hij zonder omhaal d'uitnoodiging aanvaarden
om in mijn schamel huis de spijzen rond te deelen
en elke dwaze smart met een zacht woord te heelen.
| |
| |
Hij zou met kalmen stap rond mijne kamer dwalen
en bij mijn boekenrek wellicht een wijle dralen.
Ik toon Hem liefdevol mijn geelgeworden boeken;
Hij glimlacht even en: ‘Waarom de wijsheid zoeken?
Bekommer u toch niet met al die wereldvragen:
IK ben de wijsheid; leer Mijn zachte juk verdragen’.
En 's avonds, als de zon door roode wolken dwaalt,
en onze lieve Heer Zijn leven heeft verhaald
zooals Hij, gelijk nu, in alle huizen ging
en deelde Zijnen gloed aan ieder kleurloos ding -,
des avonds zouden wij, de goede God en ik,
als twee gelijken voor een heel klein oogenblik,
op onze schoone Leie rustig varen gaan;
en 't laatste woord uit Zijnen mond zou ik verstaan,
zoo zacht en rimpelloos zou onze speelvaart zijn,
zoo zangerig en stil en ach, zoo diep en rein
het water dat doorheen de malsche weiden vloeit,
waar eene koe naar 't ongewoon gezelschap loeit.
De bosschen staan alom gebogen naar den stroom
en over 't water waart een donzig-witte doom,
waartusschen onze boot onhoorbaar verder glijdt.
Ik wacht totdat de Heer te voet op 't water schrijdt,
maar met een plotsen zwenk roeit Hij meteen aan wal,
Hij reikt Zijn schoone hand, ik vraag: ‘Vertrekt Gij al?’
en voel nog hoe mijn hand naar Zijne handen grist,
maar onze lieve Heer stapt verder in den mist.
| |
| |
| |
Frank Meyland
Vergeten liedje
Ach, kleine vogel, zing nog niet zoo luid
van vroege lente en klare morgenstonden,
er is zooveel dat wij nog niet verstonden
en veilig borgen als een rijken buit.
Misschien, gezuiverd van haar vele zonden,
daagt eens de Vreugd gelijk een blanke bruid...
Ach, kleine vogel, zing nog niet zoo luid,
wij bloeden nog uit zooveel duistre wonden.
|
|