| |
| |
| |
Helene Nolthenius
Serafijnse muzikanten
Iedereen kent het verhaal van de Kerstnacht, die Sint Franciscus te Greccio vierde, en een fresco in de Bovenkerk van Assisi beeldt ons het gebeuren af: zingende monniken rond de kribbe en Franciscus geknield, het Goddelijk Kind in de armen. Thomas van Celano heeft het lyrisch beschreven. ‘Het bos is vol stemgerucht’, zegt hij, ‘en de rotsen weerkaatsen het gejubel. De broeders zingen God de verschuldigde lofzangen toe en heel de nacht weerklinkt van juichen’. Franciscus, als diaken, zingt het Evangelie, het tedere Kerstnacht-Evangelie van stal en Kind en herders. ‘En zijn stem dan was een hevige stem, een zoete stem, een heldere stem en een wèlklinkende stem, die allen opriep tot het hoogste gewin’.
Een wèlklinkende stem die allen opriep tot het hoogste gewin, dat is Franciscus geweest voor zijn land en zijn eeuw, en daarom kan men die Kerstnacht van Greccio in zekeren zin beschouwen als de geboortenacht van Italiës geestelijke volksmuziek. Zonder het zingend apostolaat van ‘Gods Kleinen Armoedzaaier’, zonder het Zonnelied, dat hij uitzong in de lente van de 13e eeuw - laat zich de hoge vlucht, die het geestelijk volkslied nam op het eind van die eeuw, nauwelijks denken. Om die reden is het goed, dat wij ons even, en iets exacter dan dit gewoonlijk geschiedt, bezinnen op den musicus, die er in Sint Franciscus stak, om vervolgens te zien, wat zijn zonen erfden van die zangersgaven.
Al wat Italië zong in die dagen, was Gallisch. Van de Provence kwam het hoofse lied, en gewijde muziek was nog Noordelijker import: polifonie der Notre Dame-School, Sequenties van Meester Adam de S. Victore. De handschriften bewijzen het, de Franse troubadours aan de Italiaanse hoven bewijzen het, en de Italiaanse troubadours zelf, die enkel in het Provencaals schrijven. De wanhoop van Bologna's overheid bewijst het, die nog in 1289 het gezang en gelanterfant der ‘cantatores francigeni’ op de stadspleinen moet verbie- | |
| |
den. En Franciscus zelf, Provençaal van Moeders zijde en expresselijk naar Frankrijk genoemd, bewijst het in hoge mate. Zijn jeugd is een zegetocht der ‘gaya scienza’ en zijn bekering in wezen niet minder. Als hij na de breuk met zijn vader door de bergen trekt, is het in 't Frans, dat hij loopt te zingen, en als hij veel later, in overmaat van geluk, met de ène tak op de andere een denkbeeldige ‘viella’ bespeelt, is het nog steeds in het Frans, dat ‘de allerzoetste melodie zijns geestes naar buiten breekt’. Doch zijn persoonlijkheid, zijn optreden, zijn prediking, zijn Italiaans en het grote, brandende Zonnelied, dat hij ons heeft nagelaten, is het eveneens; daarom wordt hij de eerste zuiver Italiaanse poëet. Behalve poëet echter is hij componist, en dat wordt practisch door al zijn hagiografen over het hoofd gezien. Stuk voor stuk eren zij hem als dichter van het Canticum, en stellen een ander, bij voorkeur Pacificus, den gewezen troubadour, aansprakelijk voor de melodie. Waarom toch? Zijn tijd scheidde de beroepen van dichter en zanger nog niet, en de bronnen bewijzen volop het tegendeel.
‘Neergezeten peinsde hij een tijdje, en daarna zei hij: Altissimo omnipotente bono Signore, en maakte daar een lied op, en leerde het zijn gezellen, zodat ze het konden opzeggen en zingen’, bericht het Speculum Perfectionis, dat wij inzake een dergelijk neutraal onderwerp veilig voor betrouwbaar kunnen houden. Latere schrijvers zijn nog positiever; Bartholomaeus van Pisa spreekt van Franciscus' ‘Cantilena’, en geeft elders een hele lijst van 's Heiligen vocale scheppingen. Kon het ook wel anders? Hij is, van binnen uit, een minnestreel, als hij liedjes zingt op een plein van Assisi, om stenen voor een vervallen kapel te verdienen. Een minnestreel als hij, telkens weer, de verhalen van de Tafelronde overdrachtelijk citeert. Een minnestreel als hij staat te preken over een rijmpje, dat kennelijk aan een minnelied is ontleend:
‘Zo groot is 't goed dat ik verwacht
dat iedre zorg mij tegenlacht’.
Maakt hij zich aanvankelijk aan de dreigende rovers als
| |
| |
‘Heraut’ van God bekend, later weet hij zich met rechte Zijn speelman en geeft hij het artistiek program van de Orde met zijn stralende vraag: ‘Wat zijn ze anders, de knechten Gods, dan Zijn minnestrelen, die de harten der mensen verheffen moeten tot geestelijke vreugde?’ Waarbij de aandacht wel eens gevestigd mag worden op het enorme sociale verschil, dat er bestaat tussen een minnestreel - Ioculator - en een troubadour. De laatste een voornaam gevierd amateur, zoals Franciscus in zijn jonge jaren zeker zocht te zijn. Maar de Ioculator: een schamele straatzanger met een centenbak, wel gezocht, doch tevens veracht. ‘Esse ioculatorem - spilman sîn - daz ist: unrecht leben’, verklaart bondig een oud glossarium. Maar zie dan: esse ioculatorem Domini, de zingende nederigheid ten voeten uit! De Franciscaan Salimbene begrijpt een halve eeuw later al niets meer van zulk een ideaal, en als hij opschept over een muzikalen oom verzuimt hij niet, er angstvallig aan toe te voegen dat deze ‘non tamen ioculator’ was!
Het bleek ons wel: Franciscus heeft het met zijn liedjes afgezien op de zielen der mensen, als speelmannen stuurt hij zijn broeders uit, en soms geeft hij hun speciaal Pacificus mee, opdat hij met zijn liederen kracht bij moge zetten aan de preken der anderen. De Capucijnse historicus p. Gratien besluit dan ook, dat de Kunst in zekere mate deel uitmaakte van Franciscus' werkwijze; niet de Wetenschap, zoals bijv. bij de Dominicanen.
In een zodanige geesteswereld kan de muziek er niet zijn om zichzelfs wil, maar enkel om Gods wil en als weerklank van hemelse harmonieën. Als Franciscus ziek ligt en niet slapen kan, komt een engel hem verkwikken met èèn vedelstreek (en had hij de strijkstok àfgestreken, Franciscus ware gestorven van ondragelijke zaligheid!) en in Rieti komt een ander hemeling hem, onder zijn raam heen en weer gaand, een cither-serenade brengen. Zò dan moeten ook de broeders, die weten van bovenaardse klanken, aan de sponde van de zieke wereld staan, dat is hun taak en de rol, die de muziek in de Franciscaanse zielzorg - naast die in hun zelfheiliging - zal spelen. Men moet zeggen dat zij zich, in die eerste
| |
| |
woelige groei-eeuw van de Orde, vaak schoon gekweten hebben van die taak.
Daar staat allereerst in Franciscus' koor de Verzenkoning, Broeder Pacificus. Hij had een zwierig leven geleid en was door den keizer zelf onderscheiden, doch dat hij gelijk zou zijn aan den eenmaal gevierden troubadour Guglielmo Divini is een verzinsel, dat door de historie geenszins wordt gemotiveerd: van zijn verleden weten wij zo weinig als van zijn liederen. Zijn zanglust en populariteit in aanmerking genomen, mogen wij echter gerust met Ozanam veronderstellen, dat zijn geestelijke liederen alom ingang vonden en als volkszangen bleven leven. In elk geval was de taak, rymofficies te maken voor de oudste heiligen van eerste en tweede Orde, weggelegd voor een nog befaamder en veel geleerder musicus, Juliaan van Spiers, gewezen kapelmeester van het Franse hof. Hij componeerde (en dichtte) met een Gallische gratie, die nog heden bekoort en die de bewondering afdwong van heel de 13e eeuwse wereld: kardinalen zongen hem na en pausen droegen bij tot zijn officie.
Ook Thomas van Celano hoort thuis in die klinkende reeks, al is dan de melodie van het Dies Irae, dat hij op zijn naam heeft staan, evenmin geheel oorspronkelijk als de tekst. De vele cantoren en zangmeesters horen erbij, waarvan de praatgrage Salimbene er twee breedvoerig vermeldt. Het zijn Henricus van Pisa, die geestelijke liederen schreef op teksten van Parijse dichters, en een volkswijsje bewerkte, dat hij een Pisaanse schone hoorde zingen; en naast hem Vita van Lucca, die Henricus' oeuvre van tweede stem voorzag en met zingen alle nachtegalen de loef afstak. Tussen Salimbenes zeer vele regels door vinden we allerlei over muziek en musici in de Orde, zogoed als we dat vinden in Regel en Constituties, in Franciscus' waarschuwing tegen ijdel Bel Canto in het koor, en in al de vele détails, die tijdgenoten weten. De beruchte rijke basiliek, die Elias in tweevoud boven het graf van den Heilige deed bouwen, wordt beroemd om haar orgel. Clara hoort het wonderbaarlijk spelen, als ze met Kerstmis ziek is en in San Damiano moet blijven; en veel later krijgt Angela da Foligno in diezelfde kerk een visioen ‘organis
| |
| |
cantantibus Angelicum hymnum Sanctus sanct sanctus’ (opzichzelf een verbreid en kwalijk misbruik: orgelspel verdringt het liturgisch gezang!)
De eigenlijke erfgenamen van speelman Frans intussen ijverden voor kostbare orgels evenmin als voor gecompliceerde polifonieën of Benedictijns-verfijnde liturgie, en hun namen zijn zelden behouden. Het zijn de barrevoeters, die op de straten te zingen staan, simpel met de simpelen, Italiaans met de Italianen. Zij onthouden de blijde wijzen van 1233, het ‘Alleluia-jaar’, en de gedragen jammerklachten van de apocalyptische geselstoeten in 1260; en wanneer tegen het einde der eeuw de mensen het zingen gaan leren en in alle steden de ‘Broederschappen van den Lofzang’ ontstaan, zijn zij het veelal die leiding, vorm en inhoud verlenen aan de Lauda, die in serafijns vuur gloeiende, in serafijnse liefde bloeiende, wonder-muzikale volkszang van oud Italië. Van die Franciscanen en van het zingende volk op hun sleeptouw is de grootste zanger van de Orde aanvoerder en spreekbuis: Jacopone, de gek van Todi.
Een bekeerd levenskunstenaar ook hij, is hij van uitzinniger makelij dan Vader Franciscus, en leeft hij in een tijd, die voor gezang in de volkstaal al meer is gerijpt.
‘'k Roep heel de wereld tot beminnen,
valleien, bergen, volkren zingen,
en afgronden en waterkringen,
dat ze allen juichen voor mijn Liefste’
belijdt hij, en sommeert tot muziek, maar dan tot muziek voor God alleen. Weg met de cabaretliedjes en orgeldeuntjes, die zijn zondig leven vulden, het Hemel-Sanctus wil hij zingen, en de zoete klanken horen, die daar de Profeet als Ioculator speelt en waarop alle heiligen ringelrei dansen. En Italië zingt hem na, eeuwen lang vullen zijn liederen handschriften en drukken, worden veelal aan Franciscus zelf toegeschreven of verrijkt met nieuwe cyclen die in 't geheel niet van Jacopone kunnen zijn, doch wel zijn invloed en aanzien bewijzen.
En zo hebben dan door heel die bloedende eeuw heen,
| |
| |
dwars door ketterij en oorlog, ziekten, gruwelen en duistere voorspellingen, Minnestrelen weten te zingen en doen zingen, tot de volksdevotie, juist als bij hun Voorganger, een ‘allerzoetste melodie werd die in liederen naar buiten brak’. Veel van die liederen zijn verloren gegaan, doch veel is ook bewaard gebleven. Wie de weg weet naar vergeten handschriften en nieuwdrukken, kan ze nog heden zingen en genieten, en er de resonans in horen van dien eersten, Umbrischen Ioculator Domini, den volksheilige bij uitstek, Franciscus.
|
|