Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 64]
| |
en het verwart hem door een ontelbaarheid van problemen. Vooral in onze dagen lijkt het bijzonder moeilijk, over het cultureele leven een breed en samenvattend overzicht te krijgen. Dit leven doet zich voor als chaotisch en toont zich weinig geneigd om zich uit te leveren aan oogen, die slechts aan academie-modellen gewend zijn geraakt. Zelfs kan men vragen, of het universiteits-onderwijs niet al te zeer in fossiliseerende vormen verstarde om bij ons de soepelheid over te laten, die de cultuur verlangt van het geestelijke aanpassingsvermogen. Opgeleid te worden is een ervaring, die vandaag minder bekoring uitoefent op de jeugd dan zich zelfstandig te voelen. Dit pleit voor de jeugd. Maar op eigen beenen te staan, als men in het geheel niet weet, waar men zichzelf bevindt, is ongetwijfeld een te zwakke prikkel voor het zelfvertrouwen. De begrijpelijke voldoening, waarmede de zoo juist geïnaugureerden zich als volwaardige leden van de studentengemeenschap mogen beschouwen, kan bij een enkelen gemengd zijn met lichten angst, dat de academietijd hem zou kunnen berooven van gaven, die de hemel hem gegeven had: een ongerepte ontvankelijkheid der verbeeldingskracht, een oorspronkelijke manier om de dingen des levens te beoordeelen en een gezonden honger naar persoonlijke gemoedservaringen. Blijft de Apostel Paulus zijn leven lang met zekeren trots vervuld, omdat hij op de tempelhoogeschool te Jeruzalem aan de voeten van den beroemden Gamaleël heeft gezeten, zijn plaats in de cultuurgeschiedenis werd door dit toenmalige academische onderwijs slechts zeer ten deele bepaald en de gebeurtenis, die over heel zijn geestelijk bestaan besliste, is waarlijk niet als academisch te kenschetsen. Dienaar van den Heer en diens getuige, voelt hij zich echter altijd eenigszins de mindere van de leerlingen, die het voorrecht hadden genoten, den Meester in langdurigen persoonlijken omgang te leeren kennen. Cultureele oorspronkelijkheid of, indien men het zoo noemen wil, de innerlijke kracht, noodig tot scheppend cultuurwerk, wordt door de universiteit soms sterk ontwikkeld, maar | |
[pagina 65]
| |
ze wordt niet uitsluitend door haar bijgebracht. Als Saül op den weg naar Giba een groep profeten ontmoet en in hun gezelschap wordt de geest over hem vaardig, vragen allen, die hem van vroeger kenden: ‘Wat is er met den zoon van Kisj gebeurd?’ Tot hun verrassing behoorde ook Saül plotseling tot de profeten en dit feit bleek verbazingwekkend genoeg om spreekwoordelijk te worden in Israël. De Geest, die waait waar hij wil, wordt door academiemuren in zijn werking niet belemmerd, maar toch is het merkwaardig, dat Saül met de profetenschool in aanraking moest komen om de kracht te ontdekken, die de ontmoeting met Samuel hem blijkbaar had verstrekt. En toen Amos, die tot de schaapsherders van Tekóa behoorde, zijn visioenen over Israël schouwde ten tijde, dat Jeroboam daar koning was, verontschuldigde hij zich als het ware over zijn zelfstandigheid door tot Amasja te zeggen: ‘Ik ben profeet noch profetenleerling; ik ben maar een herder en vijgenkweeker, doch Jahweh heeft mij weggehaald achter de kudde’. Zelfs een zoo sterk gesteunde zelfstandigheid voelde klaarblijkelijk nog het tekort aan stelselmatig genoten opleiding. Wie gade wil slaan, hoe het cultuurleven van den student zich ontwikkelt en hoe de student zich tot het algemeene cultuurleven verhoudt, getrooste zich de moeite, het paradoxale spel van opleiding en zelfstandigheid te volgen in de geschiedenis van het universiteitswezen. | |
IIn zijn onuitgesproken en posthuum gedrukte redevoering over de vraag: ‘Hoe bepaalt de geschiedenis het heden?’ zette professor Huizinga uiteen, dat de universiteit om zoo te zeggen als een grijsaard ter wereld kwam en leefde van overblijfselen uit den nabloei van de romeinsche beschaving. Het stelsel van de zeven vrije kunsten, bij Tacitus en Seneca bekend, werd aan Europa doorgegeven door het encyclopaedische werk ‘De nuptiis Philologiae et Mercurii’ van Martianus Capella, geschreven tusschen 410 en 439 in Noord-Afrika als een laatste product van de heidensche cultuur uit dit eenmaal bloeiende wingewest. Het trivium en quadrivium | |
[pagina 66]
| |
zouden ook zonder dit werk misschien niet geheel in vergetelheid zijn geraakt, doch het bijzondere van Capella's boek bestaat in de sterk allegorische voorstelling, waarmede hij grooten invloed heeft uitgeofend op het vroeg-middeleeuwsche verbeeldingsleven. Grammatica, rhetorica en dialectica, evenals arithmetica, geometria, astronomia en musica worden bij hem tot lokkende maagden, die den jongeling meevoeren naar de regionen van het wetenschappelijk onderzoek. Hoe moet men de verlokkingskracht dezer zinnebeeldige gestalten begrijpen? Ongetwijfeld heeft de oorspronkelijke verbeelder bedoeld, dat van de vrije kunsten een aantrekkingskracht uitgaat, die te vergelijken is bij de aantrekkingskracht eener bekoorlijke vrouw. Sterk neo-platonisch beinvloed, stelde Martianus zich den lokroep der wetenschappen voor als een ervaring, die met de erotische gewaarwording in menig opzicht overeenkomt. Misschien heeft hij ook nog gedacht aan de uitwerking der klassieke grieksche godsvereering op het menschelijk gemoed. Voor ons in de 20e eeuw is het moeilijk geworden, de zielkundige werking van de klassieke godsvrucht nog nauwkeurig na te voelen. Wie in zijn wezen geraakt werd door Aphrodite, bleef niet geheel degene, die hij tevoren was, doch door de aanraking der godheid werd als het ware iets toegevoegd aan zijn natuur. In dit geval was het de liefde, die hem vervoerde en zelfs tot uitzinnigheid bracht, terwijl zij hem den smaak benam voor alles, wat met deze liefde niets te maken had. Raakte Ares het wezen van den mensch, dan werd zijn gemoed gedreven tot een razen van strijdlust, een alles verdringenden dorst naar oorlogsroem. Hermes ontwikkelde op gelijke wijze den lust tot initiatief in den handel. Apollo raakte iemand aan en de drang naar vormen en beelden werd onweerstaanbaar in hem. Al deze goddelijke driften konden den mensch innerlijk vermeerderen en maatschappelijk verhoogen, doch waren ook in staat, hem buiten de grens van de levensmaat te vervoeren naar den hybris. In dit geval beteekende de roeping door de godheid zijn ondergang, omdat de vader der goden het overschrijden der maatgrens niet duldde. Vandaar wel het spreekwoord, dat Jupiter degenen, die hij verderven wilde, eerst | |
[pagina 67]
| |
verbijsterde. Binnen de orde echter plaatste de roep der goden den mensch op de voor hem bestemde plaats in het algemeene cultuurleven. Een herinnering aan deze religieuse zienswijze vindt men in ‘De Vaderen’, die de jonge Vondel in 1616 vertaalde uit het Fransch van Du Bartas. Daar staat te lezen: O stemme! u stemme dan my niet en laet ontbreken,
Wilt met een Godlick vuyr myn borst van nieus ontsteken,
Verheft my boven my...
De roep tot zelfvermeerdering ligt aan den grondslag van de keuze, die een student naar de untiversiteit drijft om daar een tak van wetenschap zelfstandig te leeren bewerken onder leiding van geschoolde meesters, doch deze keuze wordt hij zelf in de meeste en de gunstigste gevallen wel gewaar als een eerste uiting zijner zelfstandigheid. Hoe is die roeping in hem ontwaakt? Martianus Capella tracht hierop te antwoorden door de verlokkingsgedaante te schetsen van de vrije kunsten. Het is waar, dat deze kunsten en hun beginselen oud zijn, maar zij zijn oud, zooals de liefde oud is. In den mensch, dien zij bekoren, worden zij als het ware nieuw, zooals de liefde steeds den mensch vernieuwt. Dit alles is allegorisch uitgedrukt in de voortstelling der artes als aantrekkelijke jonge meisjes en het zou mij niet verbazen, wanneer eenigen van u achter den onbetwijfelbaren ernst van deze voorstellingswijze reeds vagelijk iets zagen schemeren van wat wij het studentikoze noemen. Misschien verheldert zich dit schemerige beeld eenigermate door de bedenking, dat het kloosterscholen waren, die het eerst de gelegenheid boden tot bekwaming in de vrije kunsten. De Regel van Sint Benedictus behelst nauwgezette voorschriften over het aannemen van leerlingen, die dan als oblaten deel uitmaakten van de claustrale gemeenschap. Zelfs voor de kinderen der armsten stond in beginsel de kans op zulk oblaatschap open. Alle leerlingen erkenden tezamen met hun meesters het beslissende gezag van den abt. De schoolteksten, die men voorlas en verklaarde, waren deels gekozen | |
[pagina 68]
| |
uit de Heilige Schriftuur, deels voor dit doel vervaardigd door de leeraars, onder wie aldra Cassiodorus zich onderscheidde als de schrijver van de klassikaal best bruikbare handboeken. Cassiodorus leefde in het laatste kwart der vijfde eeuw en hield zich zoowel met spellingsproblemen bezig als met exegetische vraagstukken. Zijn hoofdbedoeling was echter, het stelsel der overgeleverde profane wetenschappen gangbaar te maken als passende inleiding tot het theologisch onderricht. Dit perspectief bleef in de middeleeuwen altijd open en illustreerde op een bijzondere wijze de stelling, dat alle ware wetenschap tot God voert, hetgeen aan de roeping tot wetenschapsman weer speciale wijding gaf. Beziet men met cultuurhistorische belangstelling den groei der kloosterscholen, dan onderscheidt men gemakkelijk enkele trekken, die vandaag nog waarneembaar zijn in de paradoxie der studenten-samenleving. Ten eerste is er de afgezonderdheid van het studie-milieu. De beoefenaar van de wetenschappen vormt zich in een merkwaardig isolement, dat hem ontslaat van alle directe verantwoordelijkheid voor den gang der openbare zaken. Ik geloof, dat ook de hedendaagsche student het voorrecht dezer isolementspositie in de maatschappij niet al te gemakkelijk moet opofferen aan een activiteitsdrang, uit smaak of zelfs uit geestdrift voortgekomen. Hij behoeft de levenswijze van kloosterlingen niet in elk opzicht te deelen om toch iets te kunnen meevoelen van den weemoed, waarmede Alcuin of diens leerling Fredegises afscheid nam van de ‘cella dulcis’, immers een der liederen, die nogal opgang onder academische studenten hebben gemaakt, begint met de weemoedige woorden: ‘Studentenjaren gaan voorbij’. Houdt ze u voor gezegd, want het zal zoo lang niet duren, voordat gij hun waarheid ervaart. Vervolgens treft ons in de oude kloosterscholen de bewonderenswaardige harmonie tusschen gemeenschap en gezag, die ook van de huidige studentenmaatschappij, al is die bijwijlen nog zoo roerig, een eigenaardige charme kan vormen. Au fond is men het immers met elkander eens in deze ietwat afgesloten wereld. Doch wat het meest opvalt en misschien den modernen academieburger ook het meest ontroert in de vroeg-mid- | |
[pagina 69]
| |
deleeuwsche kloosterscholen, is wel de verhouding tusschen meester en leerling. De waarde van deze verhouding wordt wellicht het duidelijkst openbaar in de cultuurgeschiedenis van het tijdperk, dat wij de Karolingische Renaissance plegen te noemen. Zonder tekort te willen doen aan de beteekenis der opkomende kapittelscholen en der paleisschool, meen ik toch dat het tijdvak van Karel de Groote niets nagelaten heeft, dat ons, hedendaagsche menschen, dieper bekoren kan dan de onderlinge correspondentie van leermeesters en leerlingen. E. Duemmler heeft deze brieven bijeen gebracht in de ‘Monumenta Germaniae Historica’. Waar vond deze hoffelijke verhouding haar voorbeeld? Een oogenblik is men geneigd te gelooven, dat de woorden Meester en leerling voor het waarnemingsvermogen der achtste en negende eeuw hun diepen klank ontleenden aan den ontroerenden zin, waarin het Nieuwe Testament ze gebruikt, maar zuiver historisch gezien, lijkt het waarschijnlijker, dat wij te rade moeten gaan bij den Regel van Sint Benedictus. Dit wordt al dadelijk te verstaan gegeven door de merkwaardige denominatie van Hrabanus Maurus, die immers zoo heette, niet omdat hij van Moorsche afkomst zou zijn, maar omdat hij bijzonderen eerbied wilde uitdrukken jegens Sint Maurus, den geliefden leerling van Sint Benedictus. De heele geestescultuur van Keizer Karels tijd lijkt een vriendencultuur. Alcuin, Fredegises, Eginhard, Hrabanus, Lupus, Adalhard, Walafridus Strabo, Paschasius Radbertus, Hincmar zijn met elkander verbonden door een onderlinge genegenheid, die in de aantrekkingskracht van de studie haar oorsprong vond. Naast de paleisschool, waar Alcuin, Petrus van Pisa en Paulus Diaconus elkander ontmoetten, zijn York en Tours en Fulda en Corbie de brandpunten eener wetenschapsbeoefening, wier humanistisch karakter ons vooral duidelijk wordt uit den omgangstoon der beoefenaren. Op den achtergrond van dit Karolingische humanisme kan men de gestalte onderscheiden van den eerbierwaardigen Beda, die de kloosters van Wessex, Sussex en Essex had ingericht tot kweekscholen voor de toekomstige leermeesters van het vaste land. Hij | |
[pagina 70]
| |
stierf in het jaar 735, hetzelfde, waarin Alcuin geboren werd. Als deze sterft in 804, moet Servatus Lupus geboren worden, doch Lupus wordt opgeleid door Sigulf, leerling en opvolger van Alcuin te Ferrières en ontvangt zijn verdere vorming van Alcuins getrouwen adept Hrabanus Maurus te Fulda. In een brief aan Eginhard van Seligenstadt zet Lupus uiteen, hoe de liefde tot de letteren hem van zijn eerste jeugd heeft aangetrokken en hij benijdt zijn vriend, die nog den vollen bloeitijd van het Karolingische humanisme heeft mogen beleven. Hij voelt, dat de schoone dagen van de renaissance voorbij glijden en klaagt: ‘Gij moogt u nog herinneren, hoeveel de letteren verschuldigd zijn aan den roemruchtigen Keizer Karel, zoodat zij hem wel een onvergankelijk gedachtenisteeken mogen bereiden... doch tegenwoordig zijn degenen, die zich erop toeleggen, iets te leeren, anderen tot last’. Hij zag de kiem van het verval zoo scherp mogelijk. Wanneer de student den meester tot last wordt, kan dit liggen aan den meester en het kan liggen aan den student, maar het kan nooit baten aan de cultuur. In 847 steekt Joannes Scotus Eriugena het Kanaal over. In Ierland (Erin) geboren omstreeks 812, heet hij Scotus (de Schot), omdat zijn voorvaderen uit Schotland kwamen. In tegenstelling tot Hrabanus Maurus, draagt hij dus den naam van zijn ‘natio’, een woord, dat van nascere, natus, is afgeleid en aanvankelijk niet méér aanduidt dan de herkomst. In de matrikels der oudste universiteiten zullen de studenten worden ingedeeld volgens hun nationes, eenvoudig omdat streekgenooten elkander gaarne zoeken in den vreemde. Zoo ligt er zelfs een studentikoze trek ten grondslag aan de ontwikkeling van het nationaliteitsbesef. Doch dit was slechts een opmerking ter zijde van ons eigenlijke onderwerp, dat uit de ontwikkeling der academische verhoudingen de plaats van den student in het cultuurleven zoekt te bepalen. De tijd van Eriugena is in dit opzicht aanzienlijk minder vruchtbaar dan de onmiddellijk voorafgaande, want hoewel deze meester direct na zijn aankomst de leiding van de paleisschool op zich neemt en daar door groote oorspronkelijkheid en systeemkracht het eerste gesloten metaphysische stelsel der middeleeuwen ont- | |
[pagina 71]
| |
werpt, zal het duren tot de elfde en twaalfde eeuw, eer hij werkelijk een grooten invloed uitoefent op het wijsgeerige denken. Ziet men bij de Karolingische geleerden over het algemeen het begrip der opleiding het zuiverst in practijk gebracht, bij Scotus Eriugena triomfeert veeleer de zelfstandigheid, die een andere eenzaamheid is dan de afgeslotenheid van een humane geleerden-groep in een zich zelf maar langzaam humaniseerende wereld. Scholen zijn het, in den ouden Benedictijnschen zin, waaruit de poëzie der middeleeuwen ontbloeit; scholen, die haar ontwikkeling geven aan de ontroerende hymnenkunst. De school van Limoges naast die van Sint Gallen heffen het kosmische Alleluja aan in laudibus aeterni regis; een rijkdom van sequenties juicht sedert de negende eeuw door Frankrijk, Noord-Italië, Tirol, Zwitserland en Zuid-Duitschland en deze weelde schept den grondvorm van de ontwikkeling der troubadours-lyriek in de vernaculaire litteraturen, het provencaalsch, het toscaansch, het catalaansch. De hof-lyriek der minnezangers, zoowel als de mystieke zielsuitstorting van verrukten en Godsvrienden blijft in dezen zin van het woord gedurende de middeleeuwen altijd schoolsch. Ook onze gewesten nemen deel aan het vroeg-middeleeuwsche humanisme, dat geheel door de leerling-meesterverhouding gekenschetst is. Stavelot, Luik en Utrecht worden middelpunten van intellectueel verkeer. Er ontstaat een vroege Zuid-Nederlandsche hagiographen-school en de dichter Milo, die stierf in 872, sloot zich hierbij aan, toen hij zijn Carmen de sancto Amando schreef. Wazo van Luik zal in de eerste helft der elfde eeuw de domschool van Luik tot ongekenden bloei brengen en ter zelfder tijd werkt Adalbold van Utrecht, die weer Alpert van Metz tot leerling heeft. Uit de veelheid hunner geschriften komt telkens weer een zelfde drang naar voren, die met den drang naar wetenschap onafscheidelijk in hun bewustzijn samenstemt: de drang naar veneratie. Zij kunnen zich nauwelijks eenige oorspronkelijkheid voorstellen, die niet wortelt in bewondering voor een geliefden leeraar. Het leven van den intellectueel uit dit tijdperk onzer beschavingsgeschiedenis moge nog geen vaste universitaire vormen | |
[pagina 72]
| |
hebben gekend, het beantwoordde geheel aan den grondvorm van het academische onderricht door de groote aanhankelijkheid, die de zelfstandige beoefenaar der wetenschap levenslang jegens zijn opleider betuigen bleef. | |
IIBij de wordingsgeschiedenis der universiteiten, schijnen de verhoudingen zich om te wentelen. Hoezeer men trouw bleef aan den gevierden leermeester, wiens lessen men genoten had, men zocht toch, hem te overtreffen, zelfs al moest dit gebeuren in den vorm van felle tegenspraak. In de elfde eeuw ontstaat een eigenaardig dialectisme, dat misschien te scherp wordt gekenschetst, indien wij het met Toffanin een anti-humanistisch rationalisme noemen. Voor Berengarius van Tours moge die aanduiding steek houden, over het algemeen is zij zeker niet geheel juist. Doch wat ermee bedoeld wordt, riep vooral in de kloosters een ethische, duidelijk anti-intellectualistische reactie te voorschijn, die haar grootsten woordvoerder vindt in den lateren kardinaal Petrus Damiani en waarvan wij onmiskenbare naklanken opvangen in de twaalfde eeuw bij Guigo den Kartuiser en Sint Bernardus. Men gaat het intellect wantrouwen. De ware leer is te weten, hoe men leven moet. Magisters, meent men, kweeken ijdelheid. Het komt op voorbeelden aan. Meester en voorbeeld tezamen was nog de heilige Anselmus, in wiens milieu te Canterbury wij de vroeg-middeleeuwsche verhoudingen het ongereptst bewaard vinden. Doch aan de kathedraalschool te Parijs, de beroemde école Notre Dame, treedt nog tijdens Anselmus' leven Willem van Champeaux als leeraar op en een zijner leerlingen heet Petrus Abelardus. Een zielkundig portret van Willem van Champeaux, waartoe de lijnen geleverd waren door de beweging zijner gedachten, zooals die zich in zijn werken openbaart, is mij helaas niet bekend, doch uit zijn levensbericht schijnt het ons toe, dat deze man, wellicht de grootste van zijn generatie, waartoe Roscellinus van Compiègne, Hugo van Cluny, Petrus Venerabilis, Robert van Molesmes en Stephen Harding behoorden, | |
[pagina 73]
| |
een door vermoeidheid en verdriet bewogen zielsbestaan heeft geleid. Zijn leven is het leven van een bijna-heilige, juist iets te zeer gedeerd door menschelijke zwakheid om geheel verheven te zijn boven de bitterheden van zijn lot en toch te zeer geoefend in christelijke volmaaktheid om aan dit lot ten onder te gaan. Vijf jaar heeft hij als voorvechter van de realistische opvatting in den universaliën-strijd gedoceerd aan de Parijsche kathedraalschool, wanneer hij zich als levensmoe uit de wetenschap terugtrekt om in te treden in de abdij van Sint Victor, eveneens te Parijs. Maar het duurde niet lang, of hij hervatte hier zijn onderbroken colleges. Daaruit ontbloeide vervolgens de bewonderenswaardige school der Victorijnen, waartoe Hugo van Sint Victor behoort en Richard van Sint Victor en Adam van Sint Victor, een mysticus, een metaphysicus en een dichter, ieder met een eigen, sterk geteekende persoonlijkheid en een verrassende zelfstandigheid van uitdrukkingswijze. Het heeft wellicht zijn nut, eraan te herinneren, dat de drie beroemdste Victorijnen op zeer uiteenloopende plaatsen geboren werden en ook in leeftijd nogal van elkaar afwijken. Hugo was misschien een Vlaming uit de omgeving van Yperen, waarschijnlijker een Sakser uit Hartingau. Hij is geboren in 1096 of 1097. Richard was ongeveer vijftien of twintig jaar jonger en een Ier van afkomst. Adam heet in de annalen der abdij een Brito, hetgeen Engelschman kan beteekenen, doch in dit geval waarschijnlijk moet worden vertaald als Bretagner. Zijn geboortejaar is 1112. Alleen Hugo van Sint Victor is een rechtstreeksch leerling van Willem van Champeaux geweest, daar deze in 1113 op aandringen van Hildebert, bisschop van Le Mans, de abdij weer verliet, benoemd tot bisschop van Châlons-sur-Marne. Hier ontmoette hij in 1115 een jongen abt, die weliswaar door Sint Stephen Harding reeds belast was met de leiding eener nieuwe dochtersabdij van Cîteaux, maar die nog priester moest worden gewijd. Het was de heilige Bernardus van Clairvaux. Zoodra hij dezen zag, ried Willem van Champeaux in hem de onstuimige genialiteit van den hartstochtelijken dienaar Gods. De bisschop van Châlons en zijn wijdeling ble- | |
[pagina 74]
| |
ven innig met elkander bevriend, tot de eerste in 1121 overleed. Zij hadden, zoo getuigt een tijdgenoot, slechts één hart en één ziel. Ontmoet men hier nog diezelfde warme genegenheid in den omgang, waardoor de beoefenaars der geestelijke wetenschappen gedurende de vroege middeleeuwen werden gekarakteriseerd en die aan de correspondenties van bevriende geleerden uit de twaalfde eeuw een zoo hartelijken toon blijft geven, toch meen ik, dat wij Willem van Champeaux mogen beschouwen als den voorlooper en wellicht zelfs als den geestelijken vader van een waarlijk nieuw intellectueelen-type. De generatie van studenten, die het licht zag gedurende den eersten kruistocht of onmiddelijk daarna, verschilt niet minder van haar voorgangsters dan de gotische bouwstijl verschilt van den romaanschen. Het is, als verlieten wij een uitstekend ingericht gymnasium voor een rommeligen, misschien groezeligen en griezeligen, maar juist daardoor geheimzinnigen en veelbelovenden groentijd. De persoonlijke verhoudingen verliezen hun kleur niet, maar de personen zelf lijken weelderiger genuanceerd, zoodat er in hun nabijheid een grooter ruimte ontstaat voor kritiek en ironie. Wie dit onderscheid dadelijk aanvoelen wil, legge naast de schildering van persoonlijke verhoudingen uit het Roelantslied de satyrische waarneming van menschelijke bindingen in den Isengrinus. Winst of verlies voor de cultuur, dat laat ik daar, maar het zou in den Karolingischen gedachtengang gepast, noch pas gegeven hebben, dat een humorist, al ware hij een monnik, over een algemeen vereerden dienaar Gods, die ook een monnik was, zich vroolijk liet ontvallen: Quid iste pannifer Claravallensis sapit? ‘Wat weet die lappendrager van Clairvaux?’ Te weinig ongetwijfeld naar den smaak van magister Nivardus, maar ook te weinig naar het oordeel van Abélard, Gilbert de la Porrée en Berengarius Scholasticus, die den heiligen abt niet geheel zonder recht verweten, zich te mengen in debatten over een wetenschap, waarvan hij ten hoogste de grondbeginselen verstond. Genoeg wist hij nochtans om heel de geestelijke | |
[pagina 75]
| |
wereld zijner dagen in beroering te brengen met denkbeelden, die zonder de traditie te verloochenen, de voorstellingswijze van West-Europa vernieuwden. Van aard is Bernard het tegendeel van een academische natuur. Hij miste ook een strikt academische vorming. Toch heeft niemand in den geboortetijd van het werkelijk universitaire leven ons een duidelijker beeld achtergelaten van den student, dan de schrijver van ‘De Conversione ad clericos’, een titel, die in hedendaagsch Nederlandsch de bedoeling eerst uitlevert, wanneer wij hem vertalen door: ‘Inkeer, een rede voor studeerenden’Ga naar voetnoot1). Geen toeval lijkt het mij, dat deze groote, achteraf te boek gestelde improvisatie van den verbeeldingrijksten redenaar der middeleeuwen begint met een herinnering aan de inwendig waargenomen roepstem, want wie jonge menschen werkelijk wil boeien, zal in alle tijden een beroep moeten doen op hetgeen hen beweegt, een plaats te willen veroveren in het leven. Die roepstem blijve ongerept waarneembaar: dit is voor Bernardus de afdoende garantie, dat de student den juisten weg bewandelen zal. In dit opzicht dringt hij krachtig aan op een gewetensonderzoek. Het ontgaat hem niet, dat het universitaire leven tal van aspecten vertoont, die afleiden van een rustige zelfbezinning. Daarom betoogt hij de noodzakelijkheid van het volstrekt zuiver houden der geestesoogen. Uiterst opmerkelijk is, dat hij zijn rede besluit met een commentaar op de acht zaligheden, als achtte hij het de speciale taak der bestudeerden, deze teederste gegevens van het Evangelie te behoeden in de maatschappij. De tijd, waarin Sint Bernard optrad, was een bij uitstek scheppingskrachtige periode. Het was een tijd van wording en individualisatie, door Johan Nordström, professor te Upsala, beschouwd als de tijd van het eigenlijke humanisme, door Charles Holmer Haskins beschreven als de tijd der ware | |
[pagina 76]
| |
renaissance. De Fransche natie werd in dezen tijd geboren. De sociale structuur wijzigde zich volkomen door de opheffing van hoorigheid en lijfeigenschap. Ter zelfder tijd, dat de abt van Clairveaux zijn groote religieuze redevoeringen uitspreekt, waarin tal van begrippen en herinneringen uit de Heilige Schriftuur nieuwe, concrete gedaanten schijnen aan te nemen, laat Suger van Saint Denis uit het heele land kunstenaars komen, steenhouwers, houtsnijders, schilders, kunstsmeden, allen de meest bedrevenen in hun ambacht, om zijn grandioos ontworpen kerkbouw op te luisteren. De beeldhouwscholen van Languedoc en Bourgondië bevrijden de zelfstandige figuur uit het reliëf. Het is de bloeitijd der Fransche statue-colonne. Wat met het beeld gebeurt, gebeurt ook met het begrip. Het krijgt ruimte om zich heen, waarin het zich vrij kan uitleveren aan de beschouwing. Deze verandering is slechts verklaarbaar, indien wij aannemen, dat iets van den zelfden aard kort te voren heeft plaats gehad als een ingrijpende verandering in de verhouding van den levenden mensch tot de hem omringende werkelijkheid. De tijdgenooten van Bernardus, figuren als Guigo van de Grande Chartreuse, Willem van Saint Thierry, Petrus Abelardus, Gilbertus Porraetanus, Peter van Bruis, Hugo van Sint Victor, Petrus Lombardus, Hildebert van Tours, Willem van Aquitanië, Jaufre Rudel, Cercamon, Marcabru, John van Salesbury, Hildegard van Bingen, onderscheiden zich van het vorige geslacht door de onverwisselbaarheid van hun persoonlijke verbeeldingswereld. Zeker, men heeft het recht te zeggen, dat de middeleeuwsche mensch eerst in de dertiende eeuw de volheid zijner mogelijkheden verwerkelijkt heeft en dat de twaalfde eeuw zich tot deze hoogste bloeiperiode verhoudt, zooals in onze geschiedenis de zestiende eeuw zich verhoudt tot de zeventiende. Het blijft een tijd van wording een groei, vormdrang en experiment. Maar het wil mij voorkomen, dat in het bijzonder de wijsbegeerte van Thomas te zeer in haar gaafheid verstard moet lijken, aan wie haar enkel als gesloten stelsel leerde beschouwen, zonder ooit de menschelijke beweeggronden te hebben onderzocht, die den grootmeester der scholastiek tot zijn gevolgtrekkingen lokten. Deze | |
[pagina 77]
| |
menschelijkheid, nog niet voltooid tot afgewogen volmaaktheid, maar als het ware nog in een proces van gisting en rijping, vertoont ons met welhaast uitdagende scherpte de veelbewogen eeuw, waarin het universitaire leven zijn vaste vormen begon aan te nemen. Hetzelfde jaar 1140, waarin Bernardus op uitnoodiging van bisschop Stephanus van Parijs en op aandrang der studenten zelf, zijn rede over den inkeer uitsprak voor de alumni der kathedraal-hoogeschool, was ook het jaar, dat hem in heftige intellectueele botsing bracht met Abelardus, die op den Mont Sainte Geneviève een eigen academie had geopend, de derde van Parijs, immers daar waren reeds de oude école Notre Dame en de school der Victorijnen. Precies in dit zelfde jaar vaardigde Roger II van Sicilië de eerste wet uit, die in Europa de uitoefening der geneeskunde regelde. Dit feit stond gelijk met de erkenning van de Benedictijnen-school voor geneeskunde te Salerno als officieële academie. Later werd hier ook door leeken-professoren gedoceerd. In feite is Salerno de oudste erkende universiteit. Het woord universitas wordt tegenwoordig gewoonlijk gebruikt voor de geheele inrichting van hooger onderwijs met inbegrip van de gebouwen en instellingen. In de middeleeuwen beteekende het iets anders. De Universitas magistrorum et scholarium was de corporatie van al degenen, die werkten aan de academie, terwijl het geheele complex met de gebouwen incluis doorgaans studium of studium generale werd genoemd. Wat wij vandaag de Universiteit van Parijs noemen, heette toen het Studium Parisiense, terwijl de Universitas Parisiensis de aanduiding was voor senaat en corps. Te Parijs was deze corporatie van professoren en studenten onderverdeeld naar de afzonderlijke faculteiten, theologie, recht, medicijnen en artes, terwijl deze laatste, de meest bezochte faculteit, haar leden onderscheidde naar de nationes. De universiteit van Bologna, die haar oorsprong nam in de stadsschool, droeg ten opzichte van het gemeentebestuur het karakter van een gilde. Er te studeeren in de rechten, want Bologna was bij uitstek een academie voor juristen, beteekende dus, dat men deel uitmaakte van een autonome stedelij- | |
[pagina 78]
| |
ke corporatie, aan wier hoofd merkwaardiger wijze niet een hoogleeraar stond, dus niet de rector magnificus, doch een student, dus de praeses collegii. Ze was onderverdeeld als elk ander gilde in meesters, gezellen en leerlingen. De meesters waren de hoogleeraren, de gezellen waren de studenten, die de voorbereidende vakken hadden doorloopen en de leerlingen waren degenen, die zich bekwaamden in de artes. De bevoegdheid tot doceeren werd eerst verleend na het afleggen van een meestersproef. De corporatie streefde naar autonomie in eigen zaken en naar jurisdictie over eigen leden, bij welk streven soms studentenstaking of verhuizing van heele groepen naar een andere universiteitsstad reeds in de dertiende eeuw als middelen werden aangewend. Zoo zien wij voor het einde der twaalfde eeuw de student een eigenaardige zelfstandigheid verwerven, die zeker in verband mag worden gebracht met het algemeene individualisatie-proces, dat ons in die eeuw treft. Ten opzichte der vrije maatschappij blijft de academicus lid van een gesloten gemeenschap, doch binnen die gemeenschap, waar hij de corporatieve hiërarchie erkent, ontwikkelt hij een opvallende zelfstandigheid zonder te vergeten, dat hij nog leiding ontvangt. Tusschen 1200 en 1250 wordt nu het Westen als het ware bezaaid met universiteiten: Oxford, Modena, Montpellier, Regio, Cambridge, Vicenza, Palencia, Padua, Napels, Vercelli, Toulouse, Salamanca, de Romeinsche Curie, Valencia, Piacenza, Arezzo, Orleans, Angers krijgen allen in diezelfde periode hun eigen universitas. Midden-Europa volgt pas na een eeuw, Praag in 1348, Weenen in 1365, Heidelberg in 1386, Keulen in 1388. De universiteit van Leuven dateert uit 1425. Tot in de late middeleeuwen blijft het mengbeeld van opleiding eenerzijds en zelfstandigheid anderzijds het academische leven beheerschen. | |
III.De plaats van den student in de middeleeuwsche cultuur is door dit mengbeeld in aanzienlijke mate bepaald. De aandacht van het jeugdige lid der universitas gaat niet alleen uit | |
[pagina 79]
| |
naar academische lessen en klassieke modellen, doch evenals zijn leermeesters, in veel sterker opzicht dan men heden ten dage gewoonlijk schijnt te meenen, bezield werden door actueele vraagstukken, zag ook hij uit naar de levensbewegingen der middeleeuwsche gemeenschap. Van Abelardus en zijn leerlingenkring kennen wij latijnsche gedichten, die verwantschap vertoonen met de opkomende vernaculaire minnelyriek en welk document uit de twaalfde eeuw staat bij ons, terecht of ten onrechte, meer bekend om zijn bewogen individualiteit dan de briefwisseling van Heloïse met haar leermeester en minnaar? Studentikoos in den vollen zin van het woord zijn de Carmina Burana, een verzameling liederen, die haar naam ontleent aan het klooster te Benediktbeuern, waar zij in handschrift werden gevonden, tezamen met een Kerst- en een Paaschspel. Voor een deel zijn het zoogenaamde vagantenliederen, geschreven door zwervende academici, die van de eene universiteit naar de andere verhuisden en onderweg een vrijmoedig bohémiens-leven leidden. Het is herbergpoëzie, vaak van talentvolle knapen, doch die zich tegenover de maatschappij nog geheel vrij voelden van alle cultureele verantwoordelijkheid en zich dan soms ook groote cultureele vrijheden vergunden. Ook zijn er liederen bij, die met reden worden beschouwd als vervaardigd door aanzienlijke dichters der dertiende eeuw als Peter van Blois en Philippe van Grève. Sommige verzen zijn half-duitsch, half-latijn, als voelde de dichter de paradoxie der twee werelden, waartusschen hij zich bewoog. Er is heimwee in naar de volheid des levens en te gelijkertijd een melancholische verzadigdheid aan alle levenswijsheid en levensgenot, de typische geblaseerdheid van den student: Wafna, wafna!
Quid fecisti sors turpissima?
Nostrae vitae gaudia
Abstulisti omnia!
‘Te wapen, te wapen! Wat hebt gij, schandelijk lot, ons ge- | |
[pagina 80]
| |
brouwen? Al onze levensvreugden hebt gij ons ontnomen’. Zoo klinkt het ironische refrein vol weemoed, waarvan men niet weet, of het een waarlijk melancholischer gevoel is dan hetgeen ons toespreekt uit de juichende woorden: Tempus est jocundum,
O virgines!
Gij hebt hierbij reeds gedacht aan het studentenlied bij uitstek, dat van de virgines formosae spreekt en nochtans eindigt met de woorden: ‘Nos habebit humus’. Het Gaudeamus igitur is inderdaad in den zelfden tijd ontstaan als de Carmina Burana, die omstreeks 1300 in een codex werden bijeen gebracht. Het dateert vermoedelijk uit 1267 en de dichter was een studentikoos man, ofschoon hij sterrekunde doceerde te Bologna. Hij heette Domenico Strada. Aan hem zijn echter alleen met zekerheid de tweede en de derde strophe toe te schrijven. Den volledigen tekst kennen wij eerst uit Kindlebens Studentenlieder, die in 1781 te Halle het licht zagen. Sfeer en inhoud van het Gaudeamus zijn zoo studentikoos, omdat in dit lied de uitnoodiging tot vreugde een achtergrond van weemoed heeft, gelijk in het studentenleven de onbezorgdheid alleen maar gegund wordt om wille der wachtende verantwoordelijkheid. Maatschappelijk gesproken kan deze onbezorgdheid zeer groot zijn, ze kan volstrekt zijn, maar psychisch gesproken is de student nooit onbezorgd. Hem kwellen problemen. Ze zijn op dien leeftijd misschien minder talrijk dan later, doch ze zijn kwellender. Studenten-uitgelatenheid is vaak de keerzijde van de zucht naar geestelijke zelfvermeerdering: ze wordt door ouderen doorgaans als een uiting van onbezorgdheid beschouwd en gedoogd, ofschoon ze misschien alleen begrijpelijk is als een reactie op praemature bekommering. Met schrijnenden weemoed gemengde luchthartigheid kenmerkt het aandeel van den student aan de geestescultuur sedert de twaalfde eeuw. De legende van de drie levenden en de drie dooden gaat terug op dien tijd. Men vindt haar het eerst in de ‘Lamentatio et deploratio pro morte’ van den | |
[pagina 81]
| |
Parijschen student en lateren Oxfordschen aartsdiaken Walterus Mapes, die in 1135 geboren werd en omstreeks 1210 overleed. In den zelfden tijd bevat een gedicht van Hélinaud de hoofdgedachte van den doodendans, n.l. dat kardinaal en koning, grijsaard en kind gelijkelijk moeten gehoorzamen aan de laatste roepstem, die wij op aarde vernemen. Dit motief stemt echter niet uitsluitend tot somberheid, het bevat op zijn wijze een bescheiden Carpe diem, dat met de doodsgedachte als achtergrond het typische studentikoze parool der middeleeuwen zou mogen heeten. Het is een cultuurhistorische wet, dat gegevens van een bepaalde, lagere bevolkingsgroep, indien zij voldoende kracht bezitten, opdringen naar de hoogere regionen van het maatschappelijke leven. In de middeleeuwen is dit ongetwijfeld het geval geweest met de dichterlijke motieven van vaganten en goliarden. Tijdens het bewind der Bourgondiërs veroveren studenten-stemmingen het heele geestesleven en hetgeen wij in algemeenen zin de Renaissance noemen, doelende op den terugkeer naar de modellen der klassieke oudheid, is misschien in hoofdzaak een verweer van het West-Europeesche intellect tegen de domineerende gevoelens van kunstenaars als Christine de Pisan, Jean Regnier, Taillevent, François Villon, Henri Baude, Martial d'Auvergne en Guillaume Copuillart. In het werk van al deze dichters zijn immers elementen te onderscheiden, die wij vandaag studentikoos zouden noemen en die ons nog stelliger als zoodanig treffen, wanneer wij ze vergelijken met de hoofdelementen uit het werk der dichters van de klassieke periode. Ja, het ware misschien niet geheel ongegrond te beweren, dat het verval van de middeleeuwsche kunst mede te wijten is aan een cultureel onverantwoorde overwoekering der academische vormen door studentikoze vrijpostigheden. Laat ons echter dit strenge vonnis niet strijken zonder eraan te herinneren, dat François Villon een eeuwige student bleef. Nergens wellicht in de litterateur van de wereld heeft het studentikoze met al zijn onevenwichtigheid zulke harmonische resultaten opgeleverd als in zijn poëzie, die het naar onze smaak zal blijven winnen van de knapste Malherbes. | |
[pagina 82]
| |
Trouwens, de jonge Renaissance met haar plejaden en haar academies houdt nog tal van studentikoze trekken in. Men zal er zelfs bij Dante en Petrarca niet geheel vergeefs naar zoeken, doch zij breken uit den band bij Angelo Poliziano en den heelen Florentijnschen kring, waar men toch levensernst genoeg kende om zich op tijd te richten naar de vermaning van Pico della Mirandola ‘De wijsbegeerte zoekt, - de godgeleerdheid bewijst, - het vrome geloof bezit de waarheid’. Wij hebben de platonische academie van Marsilius Ficino en de Academia della Crusca en de Academia Lyncea wel ver achter ons, wanneer te Amsterdam de Duytsche Academie wordt gesticht en al is het mogelijk, menigen Nederlandschen rederijker op ontleende studentikoziteiten te betrappen, al zijn er uit de jeugdgeschiedenis der Leidsche universiteit ongetwijfeld aardige anecdoten op te halen, de zeventiende eeuw verstrakt het gelaat in een academische plooi, die eerst bij de romantiek weer zal worden ontspannen. De student wordt teruggedrongen naar de eigen gebouwen, door de wijsheid der ouden als een laatste voortzetting der kinderkamer aangemerkt. Begaafde studenten zijn er in dien tijd evenveel geweest als in andere beschavingsperioden en ook bezielende hoogleeraaren waren er toen in overvloed, doch de algemeene grondtoon van het openbare leven liet de kleuren der jeugd minder duidelijk uitkomen dan het diep der grijsheid. Onder welke invloeden is dit veranderd? Ik geloof, dat het optreden der fleurige studentengeneraties in de romantiek samenhangt met de prikkelende kracht, die van de oorspronkelijkheid der docenten uitging. David Jacob van Lennep en Willem Bilderdijk waren elkanders vriend niet, doch de een te Amsterdam en de ander te Leiden hebben zij een heilzamen invloed uitgeoefend op de academische jeugd. Opleiders waren zij, gelijk Johannes Roothaan voor wat den eersten, Jacob van Lennep voor wat den tweeden betreft, dankbaar bleven erkennen. Beets als Hildebrand, Hasebroek als Jonathan, Gewin als Vlerk, Kneppelhout als Klikspaan en Haverschmidt als Piet Paaltjes hebben in onze letterkunde aan het studentikoze een nieuw en frisch accent weten te geven, dat niet geheel ver- | |
[pagina 83]
| |
stierf, toen Tachtig weer strikten ernst begon te maken met de fraaie letteren, want Frederik van Eeden als Cornelis Paradijs betoonde zich een student, thuis in de vaderlandsche academische modellenkamer. Speelsch, maar tegen een achtergrond van ernst; luchthartig, maar tegen een fond van weemoed; ironisch, maar tegen een azuur van idealisme, is het studentikoze tot op de dagen van Menno ter Braak een verweermiddel gebleven van de geestelijk jeugdigen tegen een praemature vergrijzing der cultuur. Het heeft zijn functie, die wij niet behooren te verachten, ofschoon wij kunnen instemmen met het oordeel van Anthonie Donker, dat iemand over het algemeen verstandig handelt door geen leeftijd voor te wenden, die hij in werkelijkheid niet heeft. De functie van het studentikoze komt misschien niet overeen met de functie van iederen student afzonderlijk, maar de oorzaak van het studentikoze lijkt mij toch gelegen in de eigenaardige schommeling tusschen zelfstandigheid en afhankelijkheid, die het academische leven voor iederen student meebrengt. Waarom kan het bijwijlen vat krijgen op het geheele samenstel der cultuur? Ik denk, omdat de cultuur ontstaat uit een onophoudelijk zoeken van evenwicht tusschen stof en geest, bezieling en vorm, oorspronkelijkheid en overlevering. Zij heeft haar eigen paradoxie en wanneer die haar verwart, kan zij uit die verwarring bevrijd worden door het lied van een kind, door de wijsheid van een ervarene, maar ook door de ironie van wie geen kind meer is en nog naar ervaringen snakt. De plaats van den student in het cultureele leven is met dit alles onvoldoende bepaald; ik ben er mij wel van bewust. Doch welke vreugde schuilt erin, iets te bepalen, dat zijn uitgebreidheid hoofdzakelijk dankt aan zijn vaagheid? Natuurlijk had ik direct kunnen antwoorden, dat de student zijn cultureele taak het zuiverst vervult, wanneer hij studeert. Dit zal ook wel zoo zijn. Maar de blokker bij de boeken, hoe respectabel ook, is niet de volledige vertegenwoordiger van het studentenleven in de maatschappij. Hij geniet slechts de afzondering, die een groot voordeel is, doch misschien geen grooter voor- | |
[pagina 84]
| |
deel dan de gemeenzaamheid. Beide voordeelen biedt het academie-burgerschap. Het evenwicht tusschen beide te vinden, is geen geringe moeilijkheid. Wie in zijn studietijd deze moeilijkheid voor zich zelven en voor zijn omgeving tot een bevredigende oplossing brengt, bereidt zich aldus op de beste wijze voor tot het innemen eener cultureele plaats in de maatschappij. Daar was het u, als ik u goed begreep, wel om begonnen en ik heb u slechts rondgeleid langs historische kronkelpaden, die vele, wisselende vergezichten openden, om u meer smaak te geven in de zelfstandigheid, waarmede gij naar keuze een dier perspectieven nader onderzoeken kunt. |
|