Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Jan Derks
| |
[pagina 48]
| |
haar web en zit er middenin,
'k ben geenszins zoo, dat 'k dwaasheid boven ernst stel,
maar veel, wat ernst heet, is niet meer dan spel
van dwaasheid. Trok mijn dwaasheid haar het masker af,
wat dunkt u, was het niet haar welverdiende straf?
Maar past dus op, want staan ook ernst en dwaasheid op hun kop,
vat ernst als dwaasheid dan en 't dwaze ernstig op.
De ware nar, mijn vrienden, is in 't diepst van zijn gemoed
een melancholicus, een, die 't betreuren moet,
dat deze wereld dwaas is als zij is,
maar niet gelooft, dat er genezing is
te vinden voor die kwaal. Hij bindt den strijd niet aan,
maar laat de dingen gaan, zooals zij gaan,
ja, doet er zelfs aan mee, doch grijnst er bij
en maakt grimassen. Zoo wreekt hij
zijn onmacht om zich aan de dwaasheid te onttrekken.
Ziet, hij loopt mee, maar onder al de gekken
is hij de eenige, die als een gek ook doet.
De nar, mijn vrienden, is de eenige in den stoet
van 't carnaval, dat 't lieve leven is,
die gek lijkt, doch de eenige, die 't niet is.
Prins Carnaval ben ik, ik ben der narren geest.
Een geest zoo treurig, als wel nooit er is geweest,
een, die gevoeglijk 't besef zelve kan genoemd,
dat alles is uit asch en weer tot asch gedoemd.
Doch zoo door 's werelds dwaasheid, die hij ziet als maatloos, overmand,
acht hij haar ongeneeslijk en tot aan den rand
vult treurigheid hem, maar, stijgt zij nog hooger,
dan loopt als dolste dwaasheid zij zijn boorden over.
Hij voert al 's werelds dwaasheid dan ten top,
zet al haar dwaze waarden op hun kop,
rukt maskers af, bindt maskers vóór, ontknoopt, verwart,
maar treurigheid blijft zitten in zijn hart.
Prins Carnaval ben ik, ziet naar mijn spel.
| |
[pagina 49]
| |
Als gij u tranen lacht - ik mag dat wel.
(De muziek zet weer in.)
Hola, waar blijft gij,
gij, mijn gevolg,
zeg, wat bedrijft gij
voor streken, oubollig
troepje van kromste
wanstaltigheden,
zootje van domste
ingebeeldheden?
Stroopt gij op eigen
houtje wat rond?
Wacht, 'k zal u krijgen!
Komt bij mij, terstond!
(De genoemden dansen, terwijl zij genoemd worden, op
Het zijn figuren, vormloos van lijf en leden in lange hemden
als zij steken, maar met groote, zeer expressieve, caricaturale
koppen op.)
Kijk, daar is zwaarwichtigheid.
En wie volgt haar? Standjesgeest.
Kinderen der ijdelheid,
zeg, waar zijt gij toch geweest?
Deftigdoenerij.
Plechtigdoenerij.
En na doene - de poenerij:
opschepperij en blaaskakerij,
twee, die op dezelfde leest
als de praalzucht zijn geschoeid.
En behaagzucht heeft gestoeid,
zie eens, hoe haar koonen blozen!
Eerzucht, schijnt het, heeft een booze
bui, is op zijn teenen
wel getrapt. Nu nog verschenen
't schepsel, dat verwaandheid heet,
en m'n troepje is compleet.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
| |
[pagina 50]
| |
acht en negen
en jij tien
en ik zelf,
dat is elf -
heb je ooit zoo'n stel gezien?
(Onder het volgende dansen de gedrochten een grotesken dans.)
Nu maakt een dansje,
dwaze gedrochten,
laat zien, wat in je zit,
wend je in bochten
sierlijk dooreen en
heft van den vloer,
hopla, de beenen,
dan, is 't ook een toer,
om d'eigen as gedraaid
al op de teenen,
naar elkaar toe dan
en van elkaar henen,
doorbuigen achterwaarts,
terug dan naar voren,
buigend als op den wind
halmen van koren.
Danst zoo uw dansje,
dwaze gedrochten.
Nu weer van voor af aan
sierlijk in bochten.
(Zij dansen de dans nog eens, terwijl de nar nu alleen met gebaren leidt.)
Genoeg. Luistert thans naar hetgeen
ik u bevelen zal. Gij zaagt de maskerade
de stad doortrekken, nu, daaruit verdween
een van de wagens; welke, kunt gij raden,
als gij u afvraagt, of er onder wie deelnamen
ook waren, die zeer onafhank'lijk altijd zijn geweest,
'k bedoel in hun geheel, zooals wij samen
| |
[pagina 51]
| |
een eigen groep steeds vormden en, 't meest door hun geest,
zich onderscheidden van al d'and're burgers. Zij schamen
zich niet in 't minst voor wat zij zijn, van stand
eenvoudige lieden, arbeiders, kleine kooplui - wat een dame
tot dame maakt, een heer tot heer, dat kan 't
gemoed van deze menschen in zijn rust
geen oogenblik bedreigen. Zijn zoo genen,
wij zus, zoo redeneeren zij, zich wèl bewust,
dat zij hun waarde niet behoeven te ontleenen.
Een deugd, maar die heel licht in ondeugd kan verkeeren.
Dan wordt 't bewonderenswaardige lachwekkend en gij weet,
de nar, die 'k ben, kan zooiets niet negeeren,
maar slaat er munt uit. Ziet, ik deed
de dwaasheid, waar hun deugd soms in verkeert, hen kleeden
in zijde en sameet, als waren zij
van adel, hooggeboorn'en, ja, doorluchtigheden -
een Koning en een Koningin zelfs zijn er bij.
Zoo hoog gezetenen hebben inderdaad, kan men gelooven,
van niemand iets te leeren, dat namelijk is het, wat
die lieden meenen, dat met hen 't geval is, komt de keerzij boven
van wat hun deugd is: d'overtuiging, dat
men op den eigen staat zijn eer verov'ren moet.
Maar dit moet ook de vorst; 't is anders enkel schijn,
dat iets hem meer dan d'onderdanen doet
aan eer deelachtig zijn.
Goed, aldus uitgedost als hooge personages
kroop 't vroolijk volkje op een wagen en werd ingedeeld
bij d'optocht, dien gij zaagt, waarin de rages
der menschelijke dwaasheid werden uitgebeeld.
Toen, zooals 'k zei, ging er hun wagen
op een gegeven oogenblik vandoor
en is een zijstraat ingeslagen.
Ja, ze zijn onafhankelijk, doch voor
dit incident moet toch vooral
aansprakelijk gesteld de geest, die spookt
door heel dit dwaas vertier: prins Carnaval.
Ja, ik; ik heb hen opgestookt,
| |
[pagina 52]
| |
fluisterde hun mijn wenschen in het oor,
zoodat ze 't hoorden als hun eigen wenschen.
Dat deed ik ook bij anderen. Ik heb wat voor,
weet ge, 'k wil met die menschen,
die gij, ijdelheidkinderen, moet souffleeren,
spelen een klucht, een vastenavondspel.
'k Blijf, wat ik ben: een nar; 'k verwacht niet te bekeeren.
't Is een grimas, maar ik denk, het doet het wèl.
(De muziek zet weer in.)
Vlug, laat ons gaan nu
en brengen de dwazen
hier, op 't tooneel.
Gij fluistert de phrasen
van hun verdwazing, hun
carnavalswaan
hun in de ooren.
Zoo bij dan gestaan,
zal 'k 't wel klaren,
meng ik dooreen
wezen en schijn, zoodat
nauwelijks nog een,
die het aanschouwt, weet,
wat hij moet achten
't wezen te zijn,
wat enkel schijn.
En als conclusie trekt
ieder, die rek'lijk is
- of, wilt ge, redelijk - dat
alles betrek'lijk is.
(Nar en gedrochten op de muziek af.)
|
|