Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
J. Brouwers
| |
1. Het heimwee naar de verloren eenheidGa naar voetnoot1).De Katholiek, die de schoone monumenten van kerkelijke kunst in ons vaderland bezoekt, en ziet hoe menig heiligdom, thans in Protestantsche hand, inwendig geschonden en vervallen is, moet in zijn hart wel weemoed voelen. Deze droefheid vindt minder haar reden in het feit, dat deze wanden, altaren en graven zoozeer gehavend zijn, dan wel hierin, dat deze schending spreekt van een andere verscheurdheid: de bittere verdeeldheid tusschen de Christengelooven. En dan stijgt in ons een heimwee naar de tijden van weleer, toen we verbonden waren in één en hetzelfde geloof, toen we tezamen knielden voor één altaar en aanzaten aan één heiligen disch. Wat waren die Middeleeuwsche steden schoon: nauwbesloten binnen den kring van zware muren, bastions en poorten, met hoog daarboven, van verre zichbaar, de vele torens, vanwaar het sonore klokgelui over de daken dreef en de burgers opriep tot den dienst des Heeren, tot kerkelijk feest of rouwbetoon, tot jubel of strijd. Midden tusschen de klitten van kronkelstegen, trappen en geveltjes klommen de kathedralen als paleizen van geestelijken lust. Daarbinnen werden de veeten een oogenblik vergeten, daar hieven allen de oogen | |
[pagina 40]
| |
naar den éénen Man van Smarten en voedden allen zich aan ééne Tafel. De machtige muren waren buiten rondom getooid met grijnzende saters, waterspuwers en schubbige draken: beeld van de booze machten en de verscheurde, strijdende wereld daarbuiten; de portalen en het schip binnenin stonden vol rustige heiligenbeelden en in glimlach verzonken engelgestalten, als het beeld van de vredige hemel daarbinnen. Zóó klaar straalde die eenheid der Christenmaatschappij uit, dat haar glans zelfs nog naschemert in de verminkte heiligdommen, zooals in de eens katholieke, thans protestantsche Onzelievevrouwekerk te Breda, de grafkerk der Nassau's: waar een blanke en schier doorschijnende schoonheid ademt uit de albasten tombe van den katholieken Engelbrecht II van Nassau. De leden schijnen nog te leven, de oogen zich te openen, de lippen te spreken, alsof ze ons toeroepen: ‘O mannen van hetzelfde land, waar is uw eenheid van weleer? Keert terug naar de oude eenheid der vaderen’. Die dagen zijn voorbij. In menig Godshuis, dat eens katholiek was, galmt nu de stem van andere predikers en zijn mannen getreden, die evenzeer als wij den éénen Christus aanroepen, maar den band met de oude Kerk hebben doorgesneden. Wij bekennen het: we hebben eerbied voor hun persoonlijke overtuiging. De zware folianten der bijbels op den kansel en op het koorgestoelte spreken van hun machtige liefde voor het woord van God; de heilige ernst en de zielenijver van velen dezer Godsmannen getuigen van een hooger vuur. Doch wederom komt stille weemoed over ons, wanneer we zien hoe de banken en stoelen met den rug naar de plaats van het altaar staan gekeerd. We missen het ‘ééne offeraltaar’Ga naar voetnoot1), waarvan Ignatius van Antiochië, nog de tijdgenoot van Jezus' apostel Johannes, spreekt; het offer, dat toch hart en wezensdeel van iederen godsdienst moet zijn. Het heiligdom, waar alles spreekt van vrede en goddelijke harmonie: het gedempte binnenlicht, de halfvergane grafzerken, de felvlammende brandvensters en rozetten, alles roept hier om de ziel, om outer en offer, om tabernakel en priester. | |
[pagina 41]
| |
2. Teekenen van toenadering?Staan we dan zóó ver van elkander? Of is het wellicht een tragisch misverstand dat ons scheidt en dat, zij het dan met veel offers en inspanning, en met veel goeden wil, inderdaad kan opgehelderd worden? Wij beiden, Protestant en Katholiek, gelooven in éénen Vader vol liefde, in éénen Christus, die het Hoofd is van de Wereldkerk en die haar gekocht heeft voor den prijs van zijn bloed; die stierf om allen één te maken, om den scheidsmuur weg te nemen en ‘beide groepen in één Lichaam door het kruis met God te verzoenen... hen die verre waren en hen die nabij waren gebleven’. (Eph. 2, 14-17). Wij beiden gelooven in éénen Verlosser en God, en met vochtigglanzend oog en gevouwen handen peinzen we over eenzelfde geheim dat ons hart vervult. Protestant en Katholiek, die elkaar voorheen als vreemdelingen voorbijliepen, zijn elkander in deze laatste jaren, al is het nog schuchter, meer nabijgekomen. We doorstonden tezamen eenzelfde beproeving en loutering; we hebben eender leed gedragen: de droefheid om de godsdienstige verdrukking, om de vertrapte nationale eer, het verlies van man en kind op de slagvelden of in de kerkers en de kampen. Zij spraken ons aan en wij hèn, en toch was er een kloof; we zwegen over het innigste dat binnen in ons trilde, over het afgronddiepe dat ons scheidde en van elkaar vervreemdde: het geloof. Want beiden behooren we tot een andere Kerk. ‘Overal betoonen we ons één; alleen aan het altaar Gods leven we in tweedracht’ zegt AugustinusGa naar voetnoot1). Is het mogelijk, dat er ware Christenen zijn, die zich niet dieper bezinnen over het ongewone en uitzonderlijke van den toestand waarin we verkeeren: de verdeeldheid van een Christenheid, die eenmaal één en engverbonden was? Meer dan ooit is de eenheid in deze bange tijden noodig. Nu alles in de wereld kantelt, blijft de godsdienst het eenig stevige houvast voor de menschheid, en is de samenwerking | |
[pagina 42]
| |
van de verschillende christelijke belijdenissen, de bundeling van de verspreide goddelijke krachten, dringender dan ooit gewenscht. Meer samenhoorigheid en eenheidsgeest, waar het ongeloof driester dan tevoren het Christendom aanrandt - dat is een onafwijsbare eisch van dezen tijd. Wij Katholieken, herdachten zoo pas de opening van het concilie van Trente (13 December 1545), dat een mijlpaal was op den weg der katholieke Hervorming, maar dat tevens de breuk tusschen Protestant en Katholiek voorgoed bezegelde. Tòen, in het heetst van den strijd en het feist van de verbittering, waren de geesten niet rijp voor toenadering. Mogen we nù, vier eeuwen later, niet met meer kans van welslagen naar de eenheid streven? | |
3. Voorwaarden voor toenadering: waarheid en liefde.Om die toenadering te doen slagen zijn twee dingen volstrekt noodzakelijk: onderlinge oprechtheid en wederzijdsche liefde. Eerste vereischte is: oprechtheid, waarheid. Zelfs als deze waarheid een van beide partijen onaangenaam in de ooren zou klinken. Wij Katholieken mogen, door valsche schaamte gedreven, de donkere vlekken uit het verleden en onze tekortkomingen niet verzwijgen. Het was de wijze paus Leo XIII, die de poorten van het Vatikaansch archief ontsloot, opdat allen, ook andersdenkenden, zich door persoonlijk onderzoek van de feiten zouden kunnen overtuigen. Want, zooals Tertullianus reeds in het begin der derde eeuw opmerkt: ‘De waarheid behoeft alleen te blozen, wanneer men haar verbergen wil’Ga naar voetnoot1). En toen sommigen de vrees uitspraken, dat zoodoende minder eervolle voorvallen uit het verleden aan het licht zouden komen, zag men den paus het hoofd schudden en hoorde men hem fluisteren: ‘Kleine geesten, kleine | |
[pagina 43]
| |
geesten’Ga naar voetnoot1). Diezelfde paus had in een brief van 18 Augustus 1883 aan de kardinalen De Luca, Pitra en Hergenröther geschreven: ‘De schrijvers moeten vooral voor oogen houden, dat de eerste wet voor de geschiedenis is: niets wat onwaar is te durven zeggen, en de tweede: niets wat waar is nièt te durven zeggen’. En aan den Franschen klerus schreef hij 8 September 1899: ‘God heeft onze leugens niet noodig. De geschiedschrijver der Kerk zal des te helderder haar goddelijken oorsprong doen uitkomen, naarmate hij zich er meer op toegelegd heeft om niets van de fouten van haar kinderen, of zelfs van haar bedienaren, te verheimelijken’Ga naar voetnoot2). Deze opvatting in de Kerk is niet nieuw. Reeds Benedictus XIV (1740-1758), die de geleerdste der pausen heet, en dien ook Protestanten van dien tijd ten zeerste hoogachtten, had dergelijke inzichten. Hij was nauw bevriend met den historicus Muratori, dien hij ‘het licht der Italiaansche wetenschap’ noemde. Welnu, deze had bij de opening van een academie voor kerkgeschiedenis te Rome geschreven: ‘Opdat ze waarlijk vrucht kan dragen, moet men haar de noodige vrijheid gunnen. Men moet aan de daden der pausen weliswaar zooveel mogelijk recht doen wedervaren, maar vleierij moet uitgesloten zijn. Een gezonde kritiek over boeken, schrijvers, wonderen en legenden moet geoorloofd zijn. Beter is het, dat wijzelf de waarheid zeggen, dan dat we ze hoonend van onze vijanden vernemen. Wanneer men een zaak, die onwaar is, voor waar wil doen doorgaan, wint men niets, maar lijdt men slechts verlies. Mij staat de onsterfelijke Baronius voor oogen, die vaak vrijmoedig oordeelt. De heilige Kerk heeft, God zij dank, geen leugens noodig’Ga naar voetnoot3). Zijn we niet blind voor eigen fouten, evenmin willen we de voortreffelijke hoedanigheden der Hervormers, waar die aanwezig zijn, verkleinen of hun goede bedoelingen miskennen. Ook Luther en Calvijn wilden waarlijk reformeeren, dit is: verbeteren, de Kerk van misbruiken zuiveren en in haar oorspronkelijke reinheid herstellen. Het tragische van het | |
[pagina 44]
| |
konflikt tusschen Kerk en Reformatie ligt minder in den strijd tusschen recht en onrecht in 't algemeen, dan wel in den strijd tusschen vermeend recht en werkelijk recht; beiden, Protestant en Katholiek, hadden naar hun inzicht de waarheid aan hun zijde en beiden zochten de eer van God; vandaar dat men aan weerskanten met zulk een felheid streed en den moed vond voor zijn overtuiging te lijden en zelfs te sterven. In dien geest handelde de groote Augustinus, bisschop van Hippo, toen hij in den strijd tegen de Pelagianen de goede eigenschappen van zijn tegenstander erkende en over Pelagius schreef: ‘Ik heb zijn naam hooren uitspreken met grooten lof’Ga naar voetnoot1). En hij schrok er niet voor terug te zeggen: ‘Slechts groote mannen hebben ketterijen verwekt’Ga naar voetnoot2). Van onzen kant vragen wij van de Protestanten eenzelfden waarheidszin en oprechtheid. Wij verwachten van hen geen eenzijdig gekleurde, maar een àlzijdige geschiedbeschouwing; het stelt ons wel eens teleur, dat sommigen van hen de Kerk van Rome steeds beschouwen vanuit ‘het laagtepunt van haar historie’, haar vervaltijd, terwijl zij over haar hoogtepunten angstvallig zwijgen. We vragen hun ook, de katholieke leer niet te willen veroordeelen alvorens haar te kennen. ‘De waarheid’, zegt Terttulliaan, ‘verlangt voorloopig slechts één zaak: dat men haar niet zonder verhoor veroordeelt’Ga naar voetnoot3). De tweede voorwaarde is: wederzijdsche liefde en verdraagzaamheid. Doch dan verstaan wij met Adolf von Harnack deze verdraagzaamheid in positieven zin: ‘Verdraagzaamheid alleen is onvoldoende; er moet inwendige waardeering komen; verdraagzaamheid is hier een hoogmoedig en onverdraagzaam woord’Ga naar voetnoot4). We willen naar het woord van den volkerenapostel Paulus ‘de waarheid bewaren in liefde’ (Eph. 5, 15); het was de huidige paus Pius XII, die in zijn eersten zendbrief Summi | |
[pagina 45]
| |
Pontificatus deze uitspraak overnam en aldus de lijn der H. Schrift doortrekt tot op den dag van heden. Zoo groot was Paulus' laaiende liefde voor andersdenkenden, dat hij zich steeds in het standpunt dier anderen indacht en van daaruit redeneerde; bij de Joden beroept hij zich op de H. Schrift; te Athene sprekend voor de heidenen op den Areopaag, beroept hij zich op den ‘onbekenden God’ en op hun schrijvers en dichters. Evenzoo handelde Augustinus. Aan de Donatisten schrijft hij: ‘Doodt de dwalingen, maar hebt de dwalenden lief; vertrouwt zonder hoogmoed op de kracht der waarheid; kampt, zonder te woeden, voor de waarheid; bidt voor hen, die gij terechtwijst en overtuigen wilt’Ga naar voetnoot1). Aan de Manicheërs: ‘Mogen zij tegen u woeden, die niet weten hoeveel moeite het kost de waarheid te vinden en hoe moeilijk het is de dwalingen te vermijden... Ik echter, die zoo lang en zooveel gedwaald heb, tot ik eindelijk leerde zien wat die waarheid is... ik kan tegen u niet woeden, doch moet u met hetzelfde geduld behandelen, waarmee men mij toen behandeld heeft’Ga naar voetnoot2). Heel zijn opvatting ligt gekristallizeerd in dit ééne woord: ‘Moriatur error, vivat homo. De dwaling sterve, maar de dwalende leve!’Ga naar voetnoot3) Deze irenische houding zal ons niet ervan terughouden waar te blijven. Hoe pijnlijk dit ook moge zijn, nooit mogen we omwille van den vrede een enkel beginsel van de waarheid prijsgeven. Valsch pacificisme is in strijd met de waarheid; het is geen vrede, maar leugen. We zijn het volkomen eens met Hieronymus, die zijn tegenstander Rufinus weten laat: ‘In één punt kan ik u niet terwille zijn, namelijk: dat ik de ketters zou sparen en mijzelf niet katholiek zou betoonen. Is dàt de reden der tweedracht, dan kan ik wèl sterven, maar niet zwijgen’Ga naar voetnoot4). Waarheid en liefde moeten harmonisch samengaan. ‘Laat de waarheid u de barmhartigheid niet wegnemen noch de barmhartigheid de waarheid verhinderen. Want indien ge uit | |
[pagina 46]
| |
barmhartigheid oordeelt tegen de waarheid of vanwege de onverbiddelijke waarheid de barmhartigheid vergeet, dan wandelt ge niet in den weg Gods, waar de barmhartigheid en de waarheid elkander ontmoet hebben’Ga naar voetnoot1). |
|