Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
IDe zending van dezen man was, eenzaam bemiddelaar te zijn tussen oud en nieuw Verbond, tussen twee heilsorden, wier verschil in wezen en betekenis zo hevig is, dat de minste ambtsdrager in het komende nieuwe Verbond groter zou zijn dan de hoogste in het verdwijnende OudeGa naar voetnoot1). Het is de onsterfelijke roem van dezen zendeling, de moed te hebben opgebracht zich tot in het uiterste toe te bezinnen op de taak, die hem van Godswege werd opgelegd, en al zijn levenskrachten in omvang en sterkte, zonder een ogenblik van ontrouw, in haar verheven en schrikwekkende dienst te stellen. Niet zoals een gewoon sterveling behoefde hij die taak van zijn leven, af te leiden van uit zijn aanleg, van uit de omstandigheden des tijds of vanuit het ambt zijns vaders, en dan nóg onzeker, om raad te vragen aan ouderen. Want reeds vóór de geboorte van den uitverkorene had Gabriël, de engel, op last van God de duidelijke boodschap van zijn bestemming gebracht, had zijn levensstijl beschreven, en de inwendige kracht aangeduid, die hem tot deze bestemming en haar strenge vorderingen zou sterken en bezielen: zó helder had Gabriël gesproken, dat de twijfelende verbijstering van den vader bij deze hemelse overval als een zonde werd aangerekend, die om haar onmiddellijke en uitzonderlijke bestraffing haar ernstig karakter bewees. Was de geboorte zelve niet van dit kind, deze wonderbare voortkomst uit ouders ver op jaren, later voor hem geen voortdurend heilig teken van Gods bizondere bedoeling? En Zacharias, de vader, wiens ootmoedig aanvaarde sprakeloosheid ontbloeid was in een welsprekende voorzegging onder de stuwing van den heiligen Geest, had deze verheven wil Gods bevestigd en aangeduid: ‘Gij zelf nu, kleine knaap: profeet van den Allerhoogste zult gij | |
[pagina 14]
| |
genoemd worden: want gij zult uitgaan voor den Heer, om zijn wegen te bereidenGa naar voetnoot1). Omdat nu in heel het bergland van Judea al deze dingen besproken werden, en zijn vader en moeder deze volstrekte wil Gods hem niet mochten noch konden verzwijgen, verkreeg de knaap een vroegtijdige zekerheid van zijn roeping, zowel van Wie hem riep als waartoe hij geroepen werd. En de lichtende, louterende kracht van den heiligen Geest, die hem vervulde vanaf de schoot zijner moederGa naar voetnoot2) onderwees hem de diepere zin van dit goddelijk noodlot, sterkte dit vroegrijpe kind de last ervan te dragen en te geloven in de geheimenissen van den onbegrijpelijken werkzamen Gods, wiens hand vanaf zijn ontvangenis zwaar woog op hem.
***
De knaap groeide op en kreeg een krachtige geestGa naar voetnoot3), want hij voelde zich leven in den heiligen Geest, die hem nog ongeboren in bezit had genomen met goddelijke haast. Zo verwierf hij een wijsheid, die meermalen hem in de gesprekken onbegrijpelijk en zonderling maakte, een beslistheid van oordeel, waarbij anderen zwegen, en eenieder verwonderde zich over het gering rantsoen aan leeftocht, waarmede hij zich tevreden stelde, over zijn nauwkeurige onthouding van wijn en bedwelmende drank, over de ingetogenheid, als verkeerde hij in voortdurend gebed, en over de onberispelijkheid van zijn zeden. Totdat de dag kwam, waarop zelfs de stilte van zijns vaders huis en van de steegjes van het gehucht Aïn Karim hem te luidruchtig werden en hij nog eenzamer wenste te zijn dan hij was. Uit zelfbehoud verlangde hij dit, omdat hij de besmetting vreesde van het gewone, waarin hij dagelijks te leven had, en waarover hij dagelijks hoorde: uit zelfbehoud, omdat het hem niet geoorloofd was te zijn gelijk de velen, waarmede hij omgang had, en zijn hart niet mocht hechten aan de duizend schuldige en onschuldige dingen, waarin zíj | |
[pagina 15]
| |
belangstelden, zelfs niet aan de tedere eerbied, waarmede zijn ouders hem lief hadden als de wonderbare vrucht van hun verouderde teelkracht. Hij, de geroepene Gods, begeerde volkomen alleen te zijn, omringd door nietswaardigheid en zelf tot nietswaardigheid ten onder gebracht: het was in deze tot het uiterst doorgevoerde bezitloosheid om hem en in hem, dat hij verwachtte, het beste naar geest en hart bestand te kunnen zijn tegen de aanvechtingen van den duistere, als tegen de verrukkelijke invloeiingen van het zwijgende Licht van zijn God. Want de kracht van het duister - omdat hij getuigen moest van het Licht - ondervond hij ouder wordende altijd heviger, terwijl ook het Licht - omdat het scheen in dat duister - altijd meer Licht werd. In de woestijn van het Oost-Jordaanse land vluchtte hij tot het heil, dat de geringe samenleving in Aïn Karim hem niet geven kon. Hij gaf zich over aan een onmeedogende gestrengheid en bracht de eenzame dagen en nachten door in nog pijnlijker derving dan te voren in het huis zijns vaders. Want hij voedde zich met de spijs der allerarmsten, met wat sprinkhanen, die hij droogde of roosterde, en als bijspijs nam hij de matte honing van de tamariscus: hij dekte zijn lichaam met een ruige mantel van kemelhaar en om zijn lendenen droeg hij een schort van dierenvel, terwijl hij zich zelfs niet de rust van een vast verblijf gunde, maar rondzwierf van spelonk tot spelonk. Zo leefde hij in lijfskwellingen, geestesbeproevingen en gebeden onder de voortdurende voelbare aandacht van God en diens tegenstander, totdat de stem hem opriep tot de vervulling der taak, die voor hem bepaald was: de laatste te zijn in de eeuwen-oude rij der profeten, die niet alleen den Heiland voorzeggen zou, maar met den vinger mocht aanwijzen als het Lam Gods. De dag of de nacht, waarop dit geschiedde, betekende voor hem het afscheid aan een verlatenheid, die hem om haar gevuldheid met de sterkste ervaringen van Gods aanwezigheid, tot een allerrijkst bezit was geworden. Des te dierbaarder was het hem, omdat hij het in de kracht van zijn geloof tegen de roofdieren van satanische angsten, vertwijfelingen en bedriegelijke voorspiegelingen verdedigd had. Zeker van | |
[pagina 16]
| |
Gods roepstem, wist hij, dat de taak, waarop hij zich vanaf zijn eerste bewustheid had voorbereid en waarvoor hij alleen bestond en bestaan mocht, het grote enigste, waardoor hij, Joannes, God kon verheerlijken, nu een aanvang nam. Hij huiverde voor dit onvermijdelijke, dat nu vlak bij hem gekomen was: ofschoon hij jaren lang naar dit uur, naar deze volheid der tijden, gesmacht had. Maar ook op dit verhevenste ogenblik van zijn leven bedwong de geest, die krachtig in hem was, de weerstand van zijn hart: hij greep zijn reis-stok en trok de mensheid tegemoet als de heraut van den lang Verwachte. |