Roeping. Jaargang 23
(1946)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Jac. Schreurs M.S.C.
| |
[pagina 9]
| |
Klein nachtgebedDie mét mij op dit smal perron belandden:
Waarheen zijn zij vertrokken; welken prijs
Betaalden zij; was het hun laatste reis?...
Zoo neem, o God, hun geest in Uwe handen!
Waar bleef de Fries, Chris Kerkhof, waar Frans Tempel,
De musicus; waar Martens, de student?
Hun wegen, Heer, zijn U alleen bekend!
Doch stel hun dood of leven ten exempel:
Dat wij het vuige dreigement niet vreezen,
't Verraad verachten, lafheid in den strijd
Ontwijke' en, 't goddeloos geweld ten spijt,
Kracht putten uit den martelgang van dezen.
| |
[pagina 10]
| |
HongerGlasscherf, waarmee ik soms mijn denken teeken
In zachten lijsteen, hoe word ik gepraamd
Mijn droefheid uit te spreken en mijn schaamt'
Daar d'een den ander hier, de broer den broer,
Belastert en verraadt voor een pot voer...
Doch ook: zóó hevig kan de honger steken.
| |
Dezelfde staatZie, aan jouw graf sta ik en aan jouw wieg,
Asch in den mond nog, tranen in de oogen
En wacht jouw geest hier die me niet bedrieg'
Opdat de hoop zichzelf niet zie bedrogen...
Want voor jou, broer, herkleedt zich de natuur,
Zit daar die vogel luide te betogen
En klimt de wingerd langs den kerkhofmuur;
Voor jou schrijdt daar die akkerman, omvlogen
Door zwermen vogelen, en zaait zijn zaad!
O, graf en wieg, het is dezelfde staat.
| |
[pagina 11]
| |
Terug van het verhoorMeen niet dat hem dit ijzeren geweld
Van grendels en van sloten heeft bedrogen,
Dat hij zichzelf om voordeel heeft belogen;
Tot schreeuwens toe, tot bijtens toe gekweld
Heeft hij, trots smaad en slagen ongeteld,
Het hoofd geen zier voor zijnen beul gebogen
En lot en leven in zijn hand gesteld.
O, spot niet met het water uit zijn oogen
Dat, broederlijk vereenigd met zijn bloed,
Hem afdroop van de kin op borst en voet;
Geslagen als de Christus is hij weergekomen
En zonder meer weer in zijn cel gezet.
Ik heb zijn hoofd genomen en gebet,
Zwijgend zijn borst, met bloed beschreid, ontsmet,
En vlek na vlek den celvloer afgenomen.
Hij slaapt nu en 't is ver met hem gekomen;
En 't is drie uur; en langzaam krimpt de tijd;
Maar slapend ook sterkt hem de zekerheid:
Dat wat hij lijdt een ander wordt ontnomen.
| |
[pagina 12]
| |
Het zeegeruisch't Geruisch der zee, gelijk een bosch vol wind,
Heeft me, als het nacht werd, dikwijls meegevoerd
Van 't harde bed, waaraan mijn lijf gevloerd
Den hekel kende van 't verwende kind,
Naar kamers waar men samen was bij weeld'
Van warmte, lamp en spijs en waar tot slot -
De handen samen voor den sterken God
Terwijl de slaapwind 't goede huis omspeelt -
De nacht nog wordt geprezen om den dag.
Hoe schrijnend dan, wanneer ik uit dien waan
Weer tot beseffen kwam: mijn kwaad bestaan,
De nood, de nacht, het stroo waarop ik lag;
De vele slapers rond me en 't doodsgebaar
Dat naar hen tastte, raadselig en blind!
En 't zeegeruisch? O, ieder bosch vol wind
En elke boom ontvoert mij nú naar daar.
|