Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 890]
| |
III.VAN Knuvelder's tweede hoofdstuk ben ik niet af met de Vlaanderen-Nederland-beschouwing en met de enkele woorden, die ik reeds aan deze ‘bijdrage in onze descriptieve economie’ heb gewijd. De schrijver is er toch in geslaagd, een aantal economisch-politieke vraagstukken, die ons Noord-Nederlandsche volk sedert het einde van den wereldoorlog hebben bezig gehouden en waarover al een zondvloed van literatuur losbrak, op nieuwe wijze te behandelen. En al maak ik mij daarbij voor een oogenblik los van het bijzonder aspect, dat deze auteur vooral lief is: het Midden-Nederlandsch, dan blijft er nog genoeg over, dat onze volle aandacht verdient. Opnieuw worden wij getroffen door de beteekenis van de industrialisatie van ons Noord-Nederlandsche Zuiden en de aanstaande economische mogelijkheden, die zij inhoudt. Buitengewoon boeiend blijft daarin: de steenkolenproductie, vooral om de ontwikkeling van de nevenbedrijven. ‘Het voortbouwen op de produkten der steenkooldestillatie’ (blz. 43) staat in onze belangstelling, vooral in dezen depressietijd, voorop. En de heer Knuvelder interpreteere mijn bezwaar ten aanzien van de ontginning der Peelmijnen ‘gegeven de economische structuur der wereldkolenproductie’ (Roeping, jaarg. 8, blz. 510) vooral niet zoo, dat ik toen, in tegenstelling met Prof. Wester (‘kool is geen brandstof, maar grondstof’) slechts aan overproductie op brandstofgebied zou hebben gedacht. Onvoorwaardelijk aanvaard ik de stelling van den heer Wester; zij was mij natuurlijk, toen ik over ‘Vanuit Wingewesten’ schreef, ten volle bekend. Het heele complex van ‘kool als grondstof’ had ik op het oog. | |
[pagina 891]
| |
Welnu, het is bekend, dat men ook na de schitterende initiatieven in Limburg, waar de beste techniek met de kundigste leiding en de allerbeste sociale toestanden werden vereenigd, allerminst zonder bezorgdheid is. En die bezorgdheid - we weten het allen - vloeit voort uit onze groote nationale bezorgdheid voor onze toekomst als exporteerend land. De zaak staat wel zoo: hoe meer wij op verschillend gebied (zeg: graan en steenkool) potentieel relatief onafhankelijk worden van het buitenland, des te meer beklemt ons de vraag van de te voeren handelspolitiek. Misschien heeft het toekomst-aspect: Groot-Nederland, den heer Knuvelder te veel belet, in verband met de industrieele ontwikkeling van het Zuiden van Noord-Nederland, daaraan de volstrekt-noodzakelijke aandacht te wijden. Want al de goedkoope tractaatjes van Actieve Handelspolitiek helpen ons niet over de allergrootste moeilijkheid heen; ja, zij raken in het geheel niet aan het wezen der moeilijkheid. De onbestrijdbare waarheid: dat wij aan de tot de groote crisis over het algemeen gevoerde handelspolitiek onze geheel uitzonderlijk groote welvaart bij ons geweldig bevolkingscijfer te danken hebben, komt door de handelspolitiek van het buitenland in het gedrang. Het dilemma, waarvoor deze politiek der andere landen ons stelt, is dit: vertrouwen op de mogelijkheid om door nòg lagere kosten, nòg beter product, de hoogere tolmuren te overklimmen, nieuwe exportgebieden te vinden, en zóó langs den sinds zooveel jaren beproefden weg opnieuw tot groote welvaart te komen; of, met prijsgeven van dit vertrouwen, met of zonder Indië, ons tot zekere hoogte, zooals de andere landen doen, ook van het buitenland afsluiten en zelfgenoegzaam worden. Die keuze is geweldig moeilijk! En in ieder geval is het zeer goed te begrijpen, dat in dezen depressietijd de keuze nog niet wordt gedaan; dat wij maar wat voortscharrelen met crisis-handelspolitieke maatregelen en nog wachten, wachten tot het duidelijker wordt, of wij met meer gestabiliseerde toestanden te maken hebben ge- | |
[pagina 892]
| |
kregen en hoe onze Nederlandsche ondernemingsgeest op het verloop der huitenlandsche handelspolitiek heeft gereageerd. Want van dat laatste hangt ontzaglijk veel van af! Men onderschatte toch niet - gegeven een ervaring sedert 1870! - wat die ondernemingsgeest voor de ontwikkeling van een telkens nieuw en anders georiënteerd bedrijfsleven te beteekenen heeft. Jammer genoeg - ik klaagde er al zoo dikwijls over! - is ons empirisch economie-materiaal nog lang niet ontwikkeld genoeg; wordt er ook aan zijn ontwikkeling - productiestatistiek! bedrijfsstatistiek! - lang niet genoeg gedaan. Maar een permanente studiecommissie (misschien de Economische Raad!) kan hier veel tot voorlichting van onze nationale economische politiek uitwerken.
Maar dan is het ook volkomen duidelijk, dat de investeering van geweldige nieuwe kapitalen in onze steenkolen-industrie, een vraagstuk is, dat door de geleverde en zeer te waardeeren beschouwingen: Bongaerts-Knuvelder, nog niet wordt opgelost. En voor de oplossing heeft ook het wèl technisch, maar nièt economisch georiënteerd betoog van Prof. Wester nagenoeg geen waarde. Het is m.i. zóó, dat slechts bij de keuze: autarkie (en hoever zou ik die keuze in het dilemma willen uitstellen!) met stelligheid kan worden gezegd, dat wij ons kapitaal en arbeid op nieuw nationaal steenkolen-grondstofgebied moeten werpen. Valt de keuze in andere richting uit - en ik geloof nog altijd in die richting, al ben ik bereid, zooals elke economist, moest zijn, mij door de feiten tot de andere richting te laten overtuigen! - dan staat het nog lang niet vast ‘gegeven de economische structuur der wereldkolenproductie’, dat wij belangrijk meer kapitaal en arbeid aan de steenkolen moeten besteden. Nu nog iets over dat andere belangrijke onderdeel van Knuvelder's tweede hoofdstuk, het waterwegenstelsel. Nog altijd moeten wij er over juichen, dat het van Karnebeek niet is gelukt, de in 1920 begrijpelijke tractatenpolitiek | |
[pagina 893]
| |
in 1927 door te zetten. Met verbazing denken wij nog altijd aan de mentaliteit van invloedrijke politici, Nolens voorop, die zóó iets wilden forceeren. En nog altijd zijn wij vol bezorgdheid - al vermindert zij met den dag, naarmate de dagen van dit ministerie zekerder zijn geteld, - wat Beelaerts van Blokland toch gaat uitspoken. Gelukkig is de belangstelling van ons Noord-Nederlandsch volk - was het stom gemis van die belangstelling niet een van de sterkste troeven in de hand van den slimmen van Karnebeek? - thans ten volle ontwaakt. Men laat zich door het kletspraatje van ‘onmisbare’ ministers van buitenlandsche zaken - schaamden zelfs groote staatslieden zich niet, met zulke onnoozele romantiek jonge kamerleden ‘ein zu schüchtern’? - niet meer in de war brengen. Men jaagt die ministers desnoods rustig weg - in afwachting, dat het heele buitenlandsche-zaken-jonkerdom, ook in ons achterlijk landje wordt opgeruimd. Maar de belangstelling gaat verder. Men draagt zelf goede plannen aan, waarin de aftandsche groep op het Plein immers te kort schiet; men haalt oude, verwaarloosde plannen voor den dag en toont hun actueele bruikbaarheid duidelijk aan. Zoo maakt men de kans steeds grooter, dat een nabije regeering met een regeling komt, die algemeen redelijk is en zeker de Noord-Nederlandsche belangen niet benadeelt. Knuvelder toont ons de groote bruikbaarheid van het plan van Konijnenburg in de omlijsting van de beschouwingen van Bongaerts en van der Poel (zie blz. 61-80). En al lezende in deze aantrekkelijke samenvatting groeit hoop en verwachting, dat in den gang der politieke gebeurtenissen de uitkomst op dit onderdeel zal komen, zooals zij door zoo deskundigen zoo aannemelijk is gemaakt. Hier verzwijg ik echter niet nog een woord van ernstige economische afkeuring over de onzalige particularistische gedachte van de ‘geheel Brabant kruisende waterverbinding met zee, die Brabant zoowel van Rotterdam als van Antwerpen onafhankelik zou maken.’ Het is niet noodig, | |
[pagina 894]
| |
hier uitvoerig op deze zaak in te gaan; ik mag verwijzen naar mijn beschouwingen over de havenschappen.Ga naar voetnoot1) Slechts dit: op havengebied lijdt Nederland zonder eenigen twijfel aan overproductie. De rivaliteit tusschen Amsterdam en Rotterdam, onlangs weer de nieuwe rivaliteit tusschen Dordrecht en Rotterdam heeft hier - als bij alle anarchie in de productie! - tot een reusachtige verspilling van kapitaal geleid. Veel te veel havengebied hebben wij, dank zij het gemis aan leiding, reeds gemaakt. Zouden we op dien ongelukkigen weg moeten voortgaan? Overal havens zonder voldoende vertier? En nu nog meer tegemoet komen aan nieuwe particularistische, thans Brabantsche verlangens? De tegenwoordige minister van waterstaat heeft al een onvergefelijke fout gemaakt, ten aanzien van de verbinding Noord-Brabant - Holland, door niet de nieuwe Moerdijkbrug vóór te doen gaan in het plan der auto- en personenbrug-verbindingen. Zouden wij een nieuwe fout er aan toevoegen en Brabant weer losser van Rotterdam maken? Om allerlei reden mag daaraan niet worden gedacht en ik vertrouw, dat nadere bestudeering ook den heer Knuvelder tot dit inzicht zal brengen. | |
IV.Tenslotte dan over Knuvelder's beschouwingen over Indië. Hier treft een weldadig realisme in den beginne het meest. Koloniale politiek is overwonnen, er is nationalisme ontstaan, maar wat is aard en beteekenis van dit nationalisme? Daarbij moet worden onderscheiden: het extremisme en het nationalisme in engeren zin. (Blz. 113, 114.) Welnu: ‘de Nederlandsche staatkunde.... breekt.... het extremisties nationalisme, en stroomt samen met het zuivere nationalisme, dat immers ook niets anders beoogt dan het algemeen welzijn der indiese volken.’ (Blz. 116.) Voorbij is | |
[pagina 895]
| |
dan ook de Associatiepolitiek, (voortreffelijk behandeld van blz. 117 tot 125) al had zij ook enkele verdiensten. Daarmee is ook het vonnis gestreken over de reeds opnieuw door mij gewraakte formule van Struycken: ‘Nederland groeit op tot een volk van meer dan vijftig millioen zielen’. Oost blijft Oost. Moet onze Nederlandsche staatkunde tegenover Indië nu geënt zijn op de erkenning der nationaliteiten? M.i. moet hier worden onderscheiden. Eerbiediging van alle nationaliteiten en haar eigenaardigheden - voorzoover dat met hoogere normen te verzoenen is! - zal zeker grondslag van onze staatkunde moeten zijn; dat daarom die staatkunde voor staatkundige organisatie veel heeft aan de ‘liefst 48 verschillende volken of landaarden’ waag ik ernstig te betwijfelen. Van een poging om ‘de diverse naties samen te smelten... in een algemeen Indonesiërschap’ (blz. 138) behoeft geen sprake te zijn om ‘een staatkundige eenheid te kunnen vormen’, om ‘een Indonesiese eenhied mogelik’ te doen zijn (blz. 142). Knuvelder maakt hier zelf de onderscheidingen; dat zij hem tot vaste staatkundige conclusies brengen, zou ik niet kunnen zeggen. De derde resumptie op blz. 145: ‘Nationale staatkunde moet voortbouwen op de histories gegroeide en ontwikkelde grondslag der eigen nationale kulturen, om deze eigen kulturen zoo hoog mogelik naar eigen aard en wezen te doen uitgroeien tot volledige ontplooiïng van eigen nationale krachten’, - deze resumptie geeft m.i. geen vasten grondslag voor staatkunde in Indië. Dat er van een Los - van - Nederland niets kan komen, staat natuurlijk bij den realist Knuvelder vast. Niet om voordeel van Nederland, maar om voordeel voor het algemeen belang, dus ook voor Indonesië - om ons daartoe te bepalen. Het moet één staatsverband blijven (blz. 147-168). De vraag rijst: hoe moet de eenheid worden geconstrueerd? Hier bepaal ik mij tot twee groepen van beschouwingen van Knuvelder: ‘de taak van de indonesiese naties, met | |
[pagina 896]
| |
het oog op staatkundige belangen’ en ‘de verhouding van het Rijk tegenover zijn overzeese delen’. Aan de conclusie op blz. 178 kan ik geen groote waarde toekennen. Zij luidt: ‘Het komt ons alzo onjuist voor het beginsel der nederlandse staatkunde in het Oosten te omschrijven als behoud van een Indonesiese eenheidsformatie met (desnoods verdoorgevoerde) decentralisatie; het beginsel dient, naar ons inzicht, te zijn: federatieve staatsvorming voor Indonesië, waarbij de voor hun inwendige aangelegenheden souvereine staten zelfstandig zijn binnen het groote geheel van het in de toekomst te creëren Indonesies Rijk (Bondsstaat of Reële Unie)’. Wat hier als onjuist beginsel der Nederlandsche staatkunde wordt aangeduid, kan mij zeer wel bevredigen en ik zie in het geheel niet in, waarom de Indonesische eenheidsformatie met ver doorgevoerde decentralisatie een gevolg moet zijn voor de terecht gewraakte ‘associatie-gedachte en democratie-waanzin’ van een oudere generatie. De heer Knuvelder vergeve mij, dat mijn vertrouwen in de expectoraties van den heer Colijn niet te groot is! Dat zijn altijd, ondanks het gewicht van de voordracht, zóó ondoordachte improvisaties - of hij nu over economische, indische, militaire of andere onderwerpen schrijft of oreert! - en zij spreken elkaar zóó telkens tegen - dat daarvan, voor verheldering van eenig onderwerp, moeilijk iets is te verwachten. En zoo kan ik dan ook niet inzien, dat de Volksraadpolitiek ‘veroordeeld’ is (blz. 180). Natuurlijk moet men in den Volksraad niet zien een parlement naar West-Europeesche begrippen; evenmin als men in het modern West-Europeesch parlement moet zien - bij den Struycken van vóór 1918 is dat goed te leeren! - de verwezenlijking van de gedachte der volkssouvereiniteit. Maar de Volksraad - hoe lastig ook b.v. voor onze liefhebbers van den derden kruiser! - is m.i. een zeer nuttig centraal lichaam, om tot | |
[pagina 897]
| |
uiting te doen komen, wat in allerlei kringen van Indonesië leeft en met welke Indonesische ideeën de regeering dáár en hier rekening heeft te houden. Volstrekt is daarbij niet noodig de meting van de kwantitatieve macht, die achter die ideeën staat. En laten we nu niet dadelijk, op het voorbeeld van Colijn, aan dien Volksraad gaan prutsen! Of de Volksraad ‘op den duur gezien moet worden als het centraal-indiese bestuur van een aantal federatief samenhangende staten’, - wel, laten we dat aan een waarschijnlijk zeer verre toekomst overlaten, en in dien tusschentijd den ‘nu eenmaal bestaande Volksraad’ handhaven, zooals tenslotte Knuvelder ook, zij het pruttelend, wel wil. Hoe moet dan de verhouding van het geheel tegenover de deelen zijn? Kleintjes', met anderen gedeelde opvatting van den vierdeeligen staat, bekoort ook mij het meest - evenals Knuvelder - al moet worden toegegeven, dat hier moeilijkheden zijn, omdat een ontwikkeling nog bezig is zich te voltrekken. Of het voor onafzienbaar langen tijd nog ‘niet gelijkwaardig’ zijn van de deelen ‘een in federatieve richting gaande omvorming der rijksstructuur’ (blz. 192) wel tot een onderwerp van actueele discussie kan maken, waag ik te betwijfelen. De toestand zal nog wel zeer lang zóó zijn, dat ‘de doorslaggevende stem gesproken wordt door Nederland’ (blz. 194). Indien die stem ook maar zóó wordt gesproken, dat Indië en Suriname en Curaçao volledig én cultureel én economisch én, waar maar mogelijk en gewenscht, staatkundig tot hun recht komen, dan zullen alle redelijk denkenden zich daarmee heel wel kunnen vereenigen. | |
VMet deze behandeling van Knuvelder's boek wil ik volstaan. Ik meen, dat het voldoende is om aannemelijk te maken, dat deze bijdrage tot de vraagstukken ‘Nederland en Groot-Nederland’ dermate boeiend is, dat ieder, die critisch vermag te lezen en belang stelt in deze spannende kwesties, voor de gezondheid van geest en hart goed zal doen, er zijn volle belangstelling aan te wijden! J.A. VERAART |