| |
| |
| |
De doode man.
IK had toen zes nachten achter elkaar bij hem gewaakt. De uren, die vlak op den avond volgen, zijn wel goedaardig en weinig eenzaam; men heeft nog de overgebleven gedachten- en levensstroom der huisgenooten om zich heen, en deze beschut door zijn stille realiteit tegen al het onwerkelijke, dat in den na-nacht schrikaanjagend wordt.
De zieke lag in het zijvertrek, waar het nagenoeg donker was. Af en toe zuchtte hij, onder het wachten op de volgende hoestbui; tegen den morgen viel hij gewoonlijk in slaap, doch bleef ook dan onrustig, menigmaal hoorde ik hem woelen. Gedurende mijn waak behoefde ik niet anders te doen, dan hem medicijnen te geven en na elke hoest-aanval iets te laten drinken; waarbij dan mijn aanwezigheid hem de zekerheid moest doen behouden, dat hij niet geheel verlaten lag temidden van de uren, waarin het met hem afliep.
In de huiskamer, waar ik zat als hij me niet noodig had, richtte ik mij in den loop dezer nachten zoo practisch mogelijk in. De couranten van den dag lagen er op een bundel naast het koffie-servies: ik nam ze voor mij op de tafel en begon met de morgenbladen. Van bij half twaalf af hielpen ze mij vaak tot over eenen aan afleiding, van het hoofdartikel tot en met de bioscoop-advertenties las ik ze door, slechts nu en dan opstaand om naar den zieke te gaan zien.
Na de couranten nam ik dan meestal eenige beweging en dronk koffie of koud water en zette mij daarna weder aan tafel; het was dan nog geen twee uur. Tegen dien tijd hersteld zich de menschelijke geest naar het mij voorkomt van zijn voornaamste beslommeringen, ik bemerkte althans regelmatig een sterke verheldering in mijn bewustzijn en werd dan bijna steeds een tijdlang door gedachten aan het hiernamaals bezig gehouden.
| |
| |
Op den fauteuil, die tusschen het raam en de antieke ladekast in stond, sliep de groote cypersche kater, en vrijwel steeds wanneer ik mijn onwillekeurige meditatie begon, werd hij wakker. Hij kwam dan naar mij toe, terwijl hij in het langsgaan schuinsweg naar de deuropening der zijkamer keek; een heimelijken afschrik leek hem argwanend te maken jegens den zieke, dien hij toch overigens zeer goed kende en welgezind was. Om hem op zijn gemak te stellen lokte ik hem nader en zooals men allicht met huisdieren doet, praatte ik tegen hem; met een zekere interesse of hij door een blijk van opmerkzaamheid eenige reactie zou toonen op mijn woorden, doch ze feitelijk slechts uitend als een reactie van mijn bewustzijn op zijn bewegingen en bewustheid.
In deze gemoedsstemming trof mij, wanneer ik dan naar den zieke toemoest, de figuur van het kleine bronzen crucifix boven zijn bed met een zeer bijzondere gewaarwording. Niet, omdat het, wat men voorhands zou meenen, stralender in het zwakke licht voor mij op scheen te glanzen, zooals gewoonlijk wordt waargenomen in een toestand als de mijne, waarin de oogen door het lange waken vermoeid, een prikkel heviger opnemen en verwerken, dan onder normale gevoeligheid. Integendeel: het kruisbeeld leek zich zelfs scherper af te teekenen tegen den duisteren wand, zich los te maken van zijn steunpunt en zachtjes nader te zweven door de schemerige ruimte boven den zieke. Eerst door mij zijdelings af te wenden gelukte het mij, vrij te komen van dit gezichtsbedrog; zonder mij dan evenwel nog van den indruk te kunnen ontdoen, dat de kamer met wat zich daarin bevond allengs wegweek achter den troostenden Verlosser, Die alle aandacht op Zich concentreerde in de stilte van den nacht.
Een derde voorwerp, dat mijn verhelderde, doch wellicht overspannen denken bovenmate in beslag nam, was de zwarte piano, die aan de andere zijde van de huiskamer den hoek afsneed tusschen wand en tusschenschot. Mogelijk
| |
| |
werkte de massiviteit der vormen ertoe mede, om mij er overdreven voorstellingen aan te doen verbinden, zoo hevig zelfs. dat ik er een geestenwereld in verborgen dacht, welker geheim bestaan mij van nabij beïnvloedde, stemmingen en gevoelens in mij wakker riep die mij niet eigen waren en welke ik ten strengste moest controleeren, maar die mij ondanks alle afweer van mijn gedachten steeds sterker tot zich trok met het toenemend verlangen, haar verborgen leven te ontdekken en te vermeesteren op de eenige plek waar dit te treffen was, het open klavier.
Om deze, tot een obsessie aangroeiende bekoringen te breken, begaf ik mij naar het raam, schoof het gordijn weg en zag uit naar buiten, in de diepte van de straat, waar tot voor een uur nog eenig gerucht gepasseerd was, doch die nu de griezelige stilte inhield, welke men ook vindt in een verlaten steengroeve. De weinige gloeilampen der lantaarns langs het trottoir staken lichtende punten in hare bestendigheid, te sterker echter een sfeer van onbehagen oproepend door hun duidelijke ontoereikendheid tegenover de ontzaglijkheid van den nacht, waarmede de wereld bedekt was. De vermeende schimmen die men op begint te merken, wanneer men eenigen tijd in zulk een straatgeul neerziet, verschenen mij echter niet, waarschijnlijk omdat mijn bewustzijn onder alle afmatting levendig werd gehouden door mijn attentie voor den zieke.
Sloot ik dan het gordijn weder en zette ik mij opnieuw in de vertrouwde kamer, dan kwam de ongewone toestand mijner zenuwen langzaam-aan tot rustíger gesteldheid en aleer een nieuwe overprikkeling mij tot grooter vervaardheid begon te drijven, kondigde zich de ochtend aan in de groeiende schemering en loste mij kort daarop een der huisgenooten af; waarna ik mijn eigen woning die eenige straten verder gelegen was, opzocht en den morgen besteedde met het inhalen van een gedeelte der gemiste nachtrust.
Den laatsten nacht, de zevenden dus, die ik bij den zieke
| |
| |
zou gaan doorbrengen, was mijn dienst evenwel overbodig. Een verwant, van verre gekomen om hem te bezoeken, had zich beschikbaar gesteld om mij dien nacht te vervangen en aangezien het mij, na bijna een volle week wakens niet onaangenaam leek om eens normaal te kunnen slapen, had ik het aanbod dankbaar aanvaard, onder toezegging, toch bij het aanbreken van den dag ter aflossing terug te keeren, opdat mijne gewone opvolger dan ook eens vrij zou zijn. Om daarvoor dan niet te laat te komen, had ik mijn zelden in dienst zijnde wekkerklok op vier uur afgesteld; doch ik werd reeds veel eerder uit mijzelf wakker toen het nog geheel donker was.
Oogenblikkelijk dacht ik aan mijn verplichting en meende ontwaakt te zijn uit overmatige angst mij te zullen verslapen. Doch mijn volkomen helder begrip bepaalde mij dadelijk bij de ware reden dezer onderbreking; ik werd mij binnen eenige seconden bewust, ontwaakt te zijn uit een buitengewoon sterken droom, waarvan mij onmiddellijk weder voor den geest stond, hoe ik den zieke bezig gezien had met de toebereidselen voor een gehaast vertrek, alsof hij geheel hersteld was en op reis moest. Hoewel het mij bevreemdde zelfs in mijn slaap op hem betrokken te worden, kende ik aan den droom geen nadere waarde toe, daar ik niet aan occulte verschijnselen geloof; trouwens leek het mij ook niet bijzonder frappant dat na zes nachten waken mijn halfbewustzijn zich met den zieke had geassocieerd en zijn persoon als genezene aan mij had voorgesteld.
Ik slaagde er spoedig weder in, den slaap terug te vinden. Eerst toen het er werkelijk de tijd voor was, werd ik opnieuw wakker, kleedde mij, doch ging zonder iets gegeten te hebben op weg naar het huis van den zieke. Reeds had mijn tocht, door het latere tijdstip waarop ik hem aanving, iets van het onwillekeurige-overbodige, zooals ook het geval wel is, met het zoeken naar iets, waarvan men weet dat het onmogelijk te hervinden is. Mijn gevoeligheid voor dergelijke ondoelmatige emoties, gaf mij even een aarzeling
| |
| |
onder het voortgaan, te gering van invloed om mij werkelijk stil te doen staan, doch krachtig genoeg om mij opeens bewust te maken van den toestand mijner naaste omgeving en mij met opmerkzaamheid toe te doen zien, waar ik mij bevond.
Ik zag, dat de straat waarin alles reeds licht en zichtbaar had gemaakt, mij recht op een kerk aan leidde, die nog op ongeveer honderdvijftig schreden voor mij lag. In de vroegte van den morgen was het er nog geheel stil, niemand anders liep er heen en ik vermoedde wel dat de deuren nog gesloten zouden zijn. Tot mijn uiterste verbazing zag ik evenwel, op het trottoir, waar zich nog even te voren niemand vertoond had, voor mij uitloopend een wandelaar in nachtgewaad, die zich niet de dwarsstraat in begaf, maar voor de kerk op en neer bleef gaan.
Daar het mij op dit tijdstip volstrekt niet aanlokte, een ontmoeting met een dergelijk vreemd persoon te hebben, omdat ik daardoor mogelijk een niet te overzien oponthoud zou beloopen; terwijl degenen, die straks de kerkdeuren zouden openen den slaapwandelaar of wat het was, wel terecht zouden brengen, zoo dit al niet eerder geschiedde door een politie-agent of een anderen voorbijganger, wijzigde ik mijn weg en liep door een naderbij liggende dwarsstraat het blok huizen om, waar de kerk tegenover lag. Toen ik om den anderen hoek gekomen, deze weder kon zien. bemerkte ik, dat de witte gedaante niet meer voor de deuren op en neer liep, doch zich naar de andere zijde, langs de huizen, langzaam verwijderde.
Ik geloof van ganscher harte, dat iemands gang in het leven bestuurd wordt, en dat niets over hem komt, dat God er niet in hebben wil, wanneer wij er onze plichtmatige bevorderingen maar toe doen. En al kwam er bij mijn gevoel van verplichting om naar mijn waak bij den zieke te gaan wellicht een gevoel van vrees, dat mij weerhield om de vreemde gestalte te volgen, toch was het mijn vaste overtuiging, dat ik goed handelde, door mij niet op te
| |
| |
houden bij iemand, met wien ik niet rechtstreeks van doen had en wiens veiligheid niet door een oogenblikkelijk gevaar bedreigd werd. De gedachte aan deze wonderlijke ervaring dan ook van mij afzettend, haastte ik mij nu voort naar het huis van den zieke, eenige verontschuldigingen bedenkend om den verwant, die ik later dan mijn belofte luidde, kwam aflossen, genoegzaam tevreden te stellen.
Tot mijn groote verwondering vond ik de voordeur van het huis open aanstaan tegen het slot en eerst door deze derde bevreemdende omstandigheid greep mij besef opeens deze feiten samen tot één complex: mijn droom over de toebereidselen van de zieke tot een reis, het loopen van den onwezenlijken wandelaar voor de gesloten kerk, en deze opengelaten voordeur konden met elkaar slechts één beteekenis voor mij hebben: ik had de voorafschaduwing en de waarneming zelve in mijn geest weerspiegeld gezien van het sterven van den zieke!
Besluiteloos duwde ik de voordeur wijder open en keek in de vestibule, in welke zich echter niemand ophield. Binnen in de huiskamer trof ik evenmin iemand aan. Doch toen ik de zijkamer intrad, vond ik daar alle huisgenooten, tezamen biddend met den priester, die aan den doode de laatste verlichtingen had gegeven, eer hij was heengegaan.
Buiten begon de klok van de kerk te luiden, langs welker deuren ik hem het laatst had zien voorbijgaan.
A.J.D. VAN OOSTEN.
|
|