Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 778]
| |||||||||||||||||||
KonnersreuthONDER dit opschrift verscheen in ‘Roeping’ (no. 6 en 7 1932), een artikel van de hand van Prof. Dr. Med. Reimond Speleers. Een artikel dat een recentie zijn wil van Kan. De Hovre's boek: Het levend raadsel van Konnersreuth. Het is eerder algemeen en loopt over een ruimte van 20 blz. druks. Waarheidshalve kunnen wij het bezwaarlijk over ons hart krijgen dit artikel onbeantwoord te laten omwille van zijn eenzijdige, tendentieuze en aprioristische strekking. 1)Ga naar voetnoot*) Steller van het artikel staat (volgens zijn zeggen) op louter nuchter-wetenschappelijk standpunt en schermt daarbij, niet zonder een tikje spot 2) en een tamelijk groote dosis wantrouwen, met het onderscheid tusschen feit en affirmatie en het natuurlijk onomstootbaar argument: de kerk heeft nog niet gesproken. In hoeverre uitdrukkingen als: ‘stemmingmakerij’ en ‘... in een vloek en een zucht zijn afgedaan’ enz. zijn wetenschappelijke nuchterheid eer aandoen geven we aan zijn eigen oordeel prijs. Zijn vertrouwen, dat hem van een aprioristische stemming niet heeft kunnen vrijwaren zal verder duidelijk blijken. Wat ons echter bij een wetenschapsmensch het meest aanstoot geeft is: spot en minachting. Waar hij schrijft: ‘.... en kan het voor ons plicht worden tegen deze minachtende (cursiveering van mij) uitspraken stelling te nemen, ook in 't openbaar’. En verder naar aanleiding van het Arameesch dat Th.N. gedurende haar visioenen spreken hoort: ‘Haar Grieksch beperkt zich tot ‘Jesous Xristos uios Theou, Bios’: ik Jesus Christus zoon gods, leven: een wel erg verdacht gebouwden zin, en het woordje ‘dzozin’ zij leven: wellicht loutere reminiscentie van den tijd harer betrekkingen met den aspirant-theologant voor denwelken zij eens ‘het keel- | |||||||||||||||||||
[pagina 779]
| |||||||||||||||||||
lijden overnam’ dringt al dadelijk de latente spot tot ons door. Hier komen we verder op terug. 3). Het wil ons bedenkelijk toeschijnen dat de heer Speleers die 70 publicaties over het Konnersreuther geval verzamelde (hij zegt niet: las) 4) de noodige tijd niet heeft gevonden om zooals wij een reisje naar de ‘Oberphalz’ te maken. Hij zou wellicht van standpunt veranderen, en, al mocht hij maar een kwart uurs getuige zijn van de indrukwekkende passie-extase, hij kon zich dan net als wij - die er 'n week verbleven - onledig houden met omgeving, familieleden, pastoor enz. te polsen, om zoo tegenover al deze rechtschapene lieden zijn wantrouwen te herscheppen in een warm vertrouwen. Want dat geef ik grif toe: te staan op dit standpunt: - wel van nuchterheid - maar ook van geloof en vertrouwen in de eerlijkheid en rechtschapenheid van allen die wij daar ter plaatse spreken konden. Prof. Speleers mag zuiver-wetenschappelijk staan tegenover al deze verschijnselen hoewel daar nog zooveel meer is. Maar hij mag heel gerust zijn intusschen dat de wetenschap steeds zal paf staan tegenover stigmata, (waaraan schrijver 8 regelen wijdt) extatische Communie, Communie zonder priester, Communie op afstand. Dit alles verzwijgt hij opzettelijk in de veronderstelling dat hij het weten mocht. Het zijn nochtans geen affirmaties, wel feiten die de heer Speleers bij een eventueel bezoek ter plaatse (wat we hem ten zeerste aanraden) kan en zal mogen nagaan en vaststellen. 6) Het valt verder dadelijk op hoe hij op de twintig blz. er vijf over heeft om te vitten op de talen die tijdens de visioenen worden gesproken. Straks meer hierover. Daarom mogen wij hem al tè eenzijdig noemen, omdat hij niet het heele geval 7) beschouwt, en de mystieke kant die die voor een wetenschappelijk en tevens ernstig-zoekend mensch niet van groot belang is ontbloot, doodzwijgt. Laten we nu liever gaandeweg zijn artikel lezen, op enkele punten de aandacht vestigen en hem naar de bescheiden mate onzer bevoegdheid in dezes, van antwoord dienen. | |||||||||||||||||||
[pagina 780]
| |||||||||||||||||||
Steller vraagt aangaande de vele publicaties omtrent dit geval wat hij burlesk: ‘propaganda’ heet: Is deze propaganda gewettigd? Is zij wenschelijk? Worden het geloof en de kerk er door gebaat? Speleers antwoordt - in de plaats van de kerk die toch voor die propaganda haar ‘imprimatur’ schonk - neen. Nu konden wij op onze beurt vragen waar hij dat recht haalt? Nog zoo heel lang niet geleden sprak ik met een heel hoogstaand geestelijke over mijn opzet; een boek te publiceeren (voor het volk) over mijn reis naar Konnersreuth. Zijn antwoord luidde: Dat zal veel goed stichten, want onlangs nog kreeg ik het bezoek van een man die een berouwvolle belijdenis deed van goddeloosheid en zonde over een tijdperk van 30 jaar. Hij was tot een beter inzicht gekomen door het lezen van een ‘propaganda’ geschrift over Therese Neumann. Naam en adres houd ik welwillend ter beschikking van prof. Speleers. Hij gelooft niet aan het wonderlijke van Konnersreuth, wij wel. Studie bereikt het wonder niet. Het geloof wel. Maar de kerk heeft nog niet gesproken dus heeft Speleers het volle recht er niet aan te gelooven, zoowel als wij het recht hebben èr wel aan te gelooven zelfs vóór de uitspraak der H. Kerk. Het kan zijn dat de kerk niet spreken zal. Er zijn ook in onderhavige gevallen vroeger menschen bedrogen geweest in hun geloof. En wat dan? Die zijn, zakelijk, bedrogen geweest meer niet.... en de H. Kerk bestaat nog, ongerept als vroeger. Maar wat we met zekerheid zeggen kunnen is, dat dergelijke eertijds ontmaskerde gevallen niet met die talrijke phenomena en uiterlijk waarneembare verschijnselen gepaard gingen als hier wel het geval is. Kan er één geval worden aangestipt waarbij b.v. gedurende zes jaar, stigmata konden waargenomen worden die geregeld iedere week (hart, hoofd en voeten) een merkelijk groot bloedverlies ondergaan. 10) ‘Alle vergen echter, niet een afdoen dezer problemen met een dooddoener, doch ernstige en grondige studie’. Dat is een onwetenschappelijk slagwoord. Waar Dr. Gerlich (protestant en intellectueel dus, 11) | |||||||||||||||||||
[pagina 781]
| |||||||||||||||||||
later bekeerd door het geval Th.N.) weken en maanden ter plaatse het geval grondig onderzocht en bestudeerde, wordt hij niettemin eventjes door Speleers beschuldigd van ‘patente onvakkundigheid’ (sic-curs. van mij). Waarom? Dat blijft in zijn pen steken. 12) Mag ik ten gerieve van prof. Speleers een briefje overschrijven dat ik ontving van een medikus dien na de schitterendste studie meer dan een leerstoel aan een universiteit werd aangeboden. Het gaat over het ‘zweiter Teil’ van Gerlich's werk: ‘Mijn oordeel over de wetenschappelijke waarde van dit deel, waarvoor schrijver zelf als ondertitel neerschreef: “Die Glaubwürdigkeit der Therese Neumann”? Misschien is niets moeilijker dan eksakt wetenschappelijk zijn en blijven als 't gaat over feiten die met hypnose en suggestie, enz. zouden kunnen in verband staan. En toch ken ik geen werk van dien aard dat zoo hoog staat als dees werk. Over sommige details kan meer te zeggen zijn of zal de wetenschap de dingen later anders zeggen natuurlijk: dit is ook al’. Wellicht zal deze medikus ook wel van ‘onvakkundigheid’ worden beschuldigd door iemand die een leerstoel aan een universiteit niet heeft geweigerd. Het probleem is nog niet voor oplossing rijp, zegt steller en daardoor kunnen ‘..... de feiten die ten grondslag liggen tot diametraal uiteenloopende interpretatiën aanleiding geven’. Wij gelooven niet dat Prof Speleers zoo argeloos is te meenen dat dergelijke verscheidenheid van interpretatiën ooit ophouden zal. Zelfs Christus was een ‘Signum Contradictionis’. Och kom! Waar steller het heeft over verantwoordelijkheid schrijft hij: ‘Zeer Eerwaarde Heeren en zelfs Doorl. Excel., hebben op grond van een kortstondig bezoek en fragmentaire bij de omgeving van Th.N. ingewonnen inlichtingen hunne bevestigende meening in, bij honderdduizenden aftrek vindende, brochures onder de geloovende menigte verspreid’, Wij kunnen hem hier enkel aanbevelen het werk van Kaplan Fahsel: ‘Konnersreuth: Tatsachen und Gedanken’. Wellicht maakt het nog geen deel | |||||||||||||||||||
[pagina 782]
| |||||||||||||||||||
uit van de 70 door hem verzamelde publicaties, 13) en hij zal er veel baat bij vinden want Fahsel verbleef maanden te Konnersreuth en woonde meer dan 40 visioenen bij. Verder kunnen wij naast het paar bedrieglijke gestigmatiseerden die hij aanhaalt er een goed driehonderdtal echte in de plaats stellen. 14) ‘Geen propaganda, maar grondig onderzoek’. Hier schijnt Speleers niet te weten dat een onderzoek nooit heeft opgehouden en nog niet. ‘Mijn meening is’, schrijft steller, ‘dat het onomstootelijk bewijs van den bovennatuurlijken aard der verschijnselen niet is geleverd’. Hier heeft hij heel natuurlijk de handen boven water, vermits wij daarop geen bevestigend antwoord mogen geven. Dat is niet Speleers, noch wij maar wel de H. Kerk die hierop te antwoorden heeft, en dan moest Speleers omzichtig en zoo hoffelijk zijn die meening niet te uiten 15). Het is verder opvallend hoe schrijver zich lovend uit over de contra-schrijvers over Konnersreuth die, zegt hij, ‘hun oordeel steeds met een prijzenswaardige zelfbeheersching en terughoudendheid in vaktijdschriften hebben uitgesproken’ 16). Wat Speleers aanhaalt over Louise Lateau zullen we liefst onbesproken laten en best het beslissend antwoord afwachten van de H. Kerk. Voor wat haar visioenen betreft zegt hij ‘heeft niemand zintuigelijk de wezenlijkheid ervan vastgesteld..... en Th.N. blijft buiten beschouwing: niemand kan getuige zijn in eigen geding’. Dat lijkt ons toch wat al te kras. Hoe zou men zintuigelijk visioenen kunnen vaststellen? Dat kan men toch enkel maar vernemen uit den mond der visionnaire zelf. Is dat in de meeste gevallen niet voldoende? Breng hier dan alle mogelijke pathologische en medische problemen bij te pas, parapsychologie, ‘bewuste of onbewuste fantasie, hallucinatie en dies meer, de visionnaire kan toch maar enkel zeggen wat in haar verbeelding met behulp van haar begrip en gezichtsvermogen is opgedaan geweest. | |||||||||||||||||||
[pagina 783]
| |||||||||||||||||||
Het is een eenvoudig boerenmeisje dat nooit veel las. Dat wil allerminst zeggen dat klakkeloos moet worden aanvaard wat zijzelf affirmeert, 17) maar als de inhoud van die visioenen reikt buiten het gewone feit van haar denkvermogen..... wat dan? Honderden visioenen heeft zij gehad en den inhoud ervan medegedeeld tijdens een ‘zustand des eingenommenseins’. Neem b.v. de zitting der hoogepriesters in de gerechtszaal. Hoe ze dan alles tot in de geringste details verhaalt zonder daarbij meta- of anachronistische fouten te begaan of desgevallend afbreuk te doen aan de teksten van het Evangelie. Zoo gaat dat haast iederen dag, in die mate dat een harde voorafgaandelijke levenslange studie zou dienen verondersteld. ‘Zelfs dan’ meent steller ‘wanneer geloofwaardigheid en adaequaatheid zouden komen vast te staan, zal de inhoud nog moeten onderzocht worden op al zijn interpretatiemogelijkheden: verwerking van herinneringsbeelden bij uitschakeling der verstandelijke beoordeelingsvermogens, bewuste of onbewuste fantasie, hallucinatie, bovennatuurlijken oorsprong: dit alles is niet met een aprioristisch stelling nemen in een vloek en een zucht afgedaan.’ Dat weet de kerk wel beter en dient door een universiteitsprofessor niet de les te worden gelezen. Weet de heer Sp. dan niet hoe streng in dezes het onderzoek is der kerk? Welke voorschriften enz. pfarrer Naber van zijn overheid ontvangt? Dat de kerk vertrouwen stelt in Pfarrer Naber en hem met deze gewichtige taak gelast.... aangezien hij ter plaatse blijft. Verder is het verleden van Th.N. voor Sp. van geen belang: dat het meisje steeds nederig en eenvoudig was, gehoorzaam, onderdanig, werkzaam, ijverig en in alles getrouw aan godsdienst en kerk. Of telt dat niet mee?7) Aangaande de voedselonthouding, waaraan zoovele bisschoppen met de geleerde Mgr. Buchberger van Regensburg aan het hoofd niet twijfelen, schrijft Speleers dat het niet bewezen is. Ook het getuigenis van Pfarrer Naber: | |||||||||||||||||||
[pagina 784]
| |||||||||||||||||||
‘Das ist keine Lüge, ich steke mit meinem Leben dafür ein’ zegt hem niets. ‘Voor een wetenschappelijk man is dit alles zonder waarde’ schrijft hij, ‘want Pfarrer Naber is niet den heelen dag en den heelen nacht bij Th.’ Hier telt ook wederom het verleden niet noch de omgeving, noch de huisgenooten, noch de bevindingen van Dr. Gerlich en Dr. Seidl. Ook de 14-daagsche controle - waar hij wel aan gelooft - is niet lang genoeg. Wederom stelt hij de wet en de voorwaarden; na te leven en te vervullen om eindelijk de voedselonthouding als ‘Tatsache’ te bestempelen. ‘Alleen een zorgvuldige, strenge, onpartijdige bewaking dag voor dag, uur voor uur, minuut voor minuut, dag en nacht kan die zekerheid verschaffen die noodig is om de voedselonthouding tot een wetenschappelijk vaststaand feit te bestempelen; en dan moet bovendien deze bewaking zich uitstrekken over een tijdspanne zôó lang dat ze de tijdsruimte gedurende welke een mensch zich, zonder den dood op te loopen, van voedsel kan onthouden genoegzaam overschrijdt. Zoolang dit niet is geschiedt, onder onaanvechtbare voorwaarden, kan men geen wetenschappelijke discussie over voedselonthouding openen’. Wij kunnen de heer Sp. gerust verklaren dat dit ook nooit geschieden zal.6) Eerstens omdat de vader er zich met reden tegen verzet, daar buiten een gewone controle ook van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt om een ongeoorloofde geneeskundige behandeling op zijn dochter toe te passen zooals het tijdens de 14-daagsche controle het geval is geweest. Tweedens omdat de Heiland aan Th.N. in extatische toestand zich hiertegen heeft verzet en gezegd: ‘De wetenschap zal nooit bevredigd zijn’. We weten dat dit niet door het stalen wetenschapspantser van Sp. dringt die verder zegt: ‘.... veertien dagen kan de mensch, onder bepaalde voorwaarden, gemakkelijk zonder voedsel blijven leven, dit is voldoende empirisch en experimenteel bewezen.’ We zouden kunnen vragen: kan iemand die niets gebruikt | |||||||||||||||||||
[pagina 785]
| |||||||||||||||||||
een gewichtsverzwaring ondergaan? Welke zijn die bepaalde voorwaarden? Ik heb ook een mensch gekend die gedurende een maand niets dan water dronk, maar daarbij iederen dag vermagerde en tenslotte stierf. Over de wetenschappelijke tekortkomingen in het onderzoek (door het Bisschoppelijk Ordinariaat van Regensburg bevolen) kan de heer Sp. niet oordeelen. Het wil ons wat al te pedant voorkomen de voorzichtigheid der kerk te bevitten. Wat Sp. schrijft over Cardiognosie en Hierognosie wil ik niet citeeren, maar moet hier opnieuw mijn spijt uitdrukken dat hij niet sommige feiten ter plaatse wil gaan vaststellen. Enkel dit hierover. Tijdens ons verblijf en bezoek te Konnersreuth is er een protestantsch vriend uit Hamburg (volledige dokumentatie met brieven houd ik ter beschikking van steller) bekeerd geweest. Er waren acht personen op de kamer waaronder hij, en een superintendent uit Zweden. Opeens zegt Th.N.: ‘Hier is iemand die niet op den rechten weg is en dat doet den Heiland zoo'n smert’. Verder aan het adres van den Superintendent: ‘En nog iemand die niet de waarheid onderwijst, ook dat doet den Heiland zoo'n wee!’ Wellicht heeft volgens den universiteitsprofessor Th.N. vroeger naar Hamburg en Zweden gereisd om die menschen te leeren kennen. De protestant heeft zich bekeerd en werd op 11 Juni l.l. gedoopt, gevormd en deed ook zijn eerste H. Communie. Op dit oogenblik is hij uit dankbaarheid te voet naar Rome om daarna zijn intrede te doen in een klooster. Ik citeer dit ééne geval omdat ik het in al zijn details heb meegemaakt, al zal ook mijn getuigenis voor Sp. geen waarde hebben. Eindelijk dan het Arameesch en de andere talen waaraan de auteur met een brio van daverende zinnen vijf blz. wijdt alsof dat het bijzonderste probleem is, en Th.N. speciaal voor hem een grammaire in al die talen zou moeten samenstellen. Th.N. is geen philoloog noch een universiteitsprofessor en zal de taalvorschers wel nooit bevredigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 786]
| |||||||||||||||||||
‘....Enkele arameesche woorden (in 't geheel een vijftigtal) waaronder een drietal korte zinnetjes....’ luidt het. De heer Speleers is daarmee niet tevreden. Het zouden moeten heelder opstellen zijn in 't Fransch, Arameesch, Portugeesch enz. die de visionnaire hem wellicht persoonlijk zou moeten deklameeren als een van-buiten-geleerd gedicht. Kom, kom niet badineeren als men het over zulke ernstige zaken heeft2). Bij hem is geen middenpersoon tusschen den nuchteren wetenschapsmensch en den kritiekloozen wonderzoeker. Hij goochelt met slagwoorden als: grondige studie, studie in de stilte der studeerkamer, grondig onderzoek.... en hekelt tegelijkertijd het uitblijven van prof. Wutz' boek over het probleem der talen in de visioenen. Ik citeer: ‘wanneer men weet met welk gemak bijv. de Antwerpsche havenarbeiders, zonder onderricht, alleen door het herhaald hooren spreken, de meest vreemde talen voor het dagelijksch gebruik aanleeren, dan verwondert het een leek, als ik ben, wel eenigszins, hoe, niettegenstaande het herhaaldelijk terugkomen derzelfde visioenen jaar in jaar uit, en voor de lijdensvisioenen week voor week, Th.N. er niet toe komt den arameeschen woordenschat waarover ze beschikt, maar eenigszins uit te breiden, en dat ze steeds aan de uitspraakfouten blijft kleven die zij zich eenmaal heeft aangewend, en die prof. Wutz nopen tot ingrijpende correcties’. Hier moet de hooggeleerde universiteitsprofessor wel wat verstrooid zijn geweest, waar hij uit het oog verliest dat een havenarbeider al zijn aandacht concentreert op de taal die hij hoort, verder met de vreemde zeelieden in aanraking komt, en door allerhande gebaren en teekens zich alle moeite geeft om zich te doen verstaan. Hun doel is die taal voor hun gebruik aan te leeren. Dit alles is wel niet het geval bij Th.N. Daarover ondervraagd antwoordt ze meermaals: ‘Waarom spreekt ge altoos over bijzaken, spreekt me liever over den goeden Heiland’. Th.N. hoort al die talen spreken, dat is ook al, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||||||||
geeft zich verder geen moeite om die ten gerieve van universiteitsprofessoren aan te leeren. Haar aandacht wordt heel en gansch opgeslorpt door het verloop van het gebeuren zelf, door het aanschouwen alleen van den Heiland wanneer Die er (in de meeste visioenen) in voorkomt. Zij is getuige.... en als ze op die manier dan toch nog een vijftigtal arameesche woorden en wendingen (die bezwaarlijk korrekt zijn) weet te verzamelen dan lijkt ons dat heel veel. Ik heb meer dan eens negers onder elkaar - in hun taal dus - hooren brabbelen en ik belijd heel nederig dat mij daarvan geen enkel woord Congoleesch is bijgebleven. Ik schonk weliswaar meer aandacht aan hun zwart-blinkende lijven en lachende koppen dan aan de taal die ze spraken wat echter niet uitsluit dat toch enkele woordjes in mijn brein zouden hebben kunnen naklinken. Haar Grieksch dus: ‘Jesous Xristos uios Theou Bios’: Ik Jezus Christus Zoon Gods, leven; een wel erg verdacht gebouwden zin.... Daar kunnen we evengoed hetzelfde op antwoorden maar voegen er nog dit bij: gesteld dat eenmaal het bovennatuurlijk karakter door de kerk officieel en dus ook gunstig wordt erkend en uitgesproken, waaraan - ik heb dat recht - ik niet twijfel dan kunnen we zeggen, dat O.L. Heer deze verschijnselen heeft laten gebeuren, niet om eventueele taalgeschillen te beslechten, noch om wetenschapsmenschen voor te lichten, maar enkel - Th.N. zegt het zelf - om de wereld te toonen dat er ‘ein höheres eingreifen’ bestaat. Dat ze enkel lijdt om de bekeering der ongeloovigen en de versterking van het geloof bij den evenmensch. Dat laatste - ik beken het volmondig - was ook bij mij het geval, en ik druk de hoop uit en durf tevens aan den nuchteren prof. Dr. Speleers de verzekering geven dat ook hij bij een eventueel reisje naar Konnersreuth - wat ik hem ten zeerste nogmaals uitdrukkelijk aanraad - eveneens gesterkt en gelukkig zal weerkeeren.
RICHARD DEWACHTER. | |||||||||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||||||||
WederwoordU vraagt me, mijnheer de hoofdredacteur, een antwoord te willen inzenden op het hooger gesteld artikel van den heer Richard Dewachter: Moet dat wel? U had me, omdat U me - terechte of ten onrechte - eenige bevoegheid toekendet een beoordeeling gevraagd over het boek van Kan. De Hovre. Aan dit verzoek heb ik naar mijn best kunnen voldaan en ik dacht dat ik me daarmee van mijn taak had gekweten. Daar ik Kan. De Hovre ken als een gewaardeerd wetenschapsmensch meende ik niet te mogen volstaan met de vaststelling dat het boek geschreven is in een door den band korrekte en sierlijke taal en zich prettig lezen laat, en met andere gemeenplaatsen die zooal gewoonlijk bij een boekbeoordeeling neergeschreven worden; maar ik meende dat mijn vriend (Kan. de Hovre was sinds jaren een vriend van mij en ik ben overtuigd dat hij het nu nog gebleven is) wel om zijn wetenschappelijke naam - recht had op wetenschappelijke kritiek en - van wege de fouten van zijn werk - kritiek verdiende. Ik denk dat een persoonlijkheid als Kan. de Hovre tegen de door mij uitgebrachte ernstige kritiek wel bestand is. Al mag de door mijn opponent den heer Dewachter gewraakte uitdrukking ‘in een vloek en een zucht’ wat familiair klinken, heusch een tikje spot en een tamelijk groote dosis wantrouwen (zie nota 2) heb ik in mijn opstel niet gelegd: daarvoor acht ook ik de verschijnselen van Konnersreuth - hoe men er ook tegenover sta - te belangwekkend en te ernstig, zoomin als het overigens in mijne bedoelingen lag ooit met afwijkende meeningen van anderen te gekscheren. Ik wil, ten gerieve van mijn achtbaren opponent, den gedachtengang van mijn betoog in korte woorden als volgt samenvatten, wellicht ook verduidelijken: 1e. Het werk van den eerw. kanunnik is zeer verdienstelijk compilatiewerk, geen wetenschappelijk werk in strikten zin, want het brengt nóch nieuw feitenmateriaal, noch | |||||||||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||
nieuwe beredeneering der feiten: dán is het als propaganda bedoeld, doch deze propaganda acht ik voorbarig vermits de discussie over den aard der verschijnselen niet is gesloten; doelloos, daar de Kerk zich nog niet heeft uitgesproken en de geloovigen dus nog geen behoefte noch noodzaak hebben aan een vaste meening; gevaarlijk, omdat bij negatieve uitspraak het prestige van in de Kerk gezagdragende schrijvers in 't gedrang kan komen, en het gros van het publiek, ook in de geloovige menigte al te gemakkelijk uitspraken van bedienaren der Kerk verwart met en aanziet voor het oordeel der Kerk zelve. 2e. In het werk van den schrijver heerscht dezelfde denkfout als in de meeste publicatien over Konnersreuth (zoowel van tegen- als van voorstanders): men verwart feiten, affirmatien, en interpretatien, en dit onderscheid tracht ik door de ontleding - in algemeenen zin - der hoofdverschijnselen duidelijk te maken. Nu hoeft natuurlijk niemand (onder de lezers van Roeping, met mijn beoordeeling van het werk van den eerw. heer De Hovre in te stemmen, en het komt niet in mij op te denken dat ik iedereen van de waarheid mijner stellingen zal overtuigd hebben. Integendeel mijn levenservaring heeft mij geleerd dat men haast nooit, (ik schreef bijna ‘nooit’) iemand met een vooropgezette meening, overtuigen kan. Ik mocht dus niet verwachten geen tegenspraak te ontmoeten. Wat ik echter wél mocht verwachten is, dat de eventueele tegenspreker, mijne tweevoudige stelling zou weerleggen: dat hij dus zou trachten te bewijzen:
Dit doet mijn opponent R. Dewachter niet: het is blijkbaar niet tot hem doorgedrongen dat, in hoofdzaak, mijn betoog loopt over: 1e. een vraag van praktisch nut: schadelijkheid of onschadelijkheid der propaganda voor verschijn- | |||||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||||
selen waarvan het bovennatuurlijk character niet vaststaat; 2e. over een wijsgerige kwestie: het toetsen der gegevens aan de philosophische begrippen: feit, affirmatie, interpretatie. De behandeling dezer beide vraagstukken zou men even zoo goed kunnen aansnijden bijv. bij de beoordeeling van werken over spiritisme en occultisme of theosophie, die meestal eveneens deze beide gebreken vertoonen. Ik ben ervan overtuigd, dat moest mijne boekbeoordeeling gegaan zijn over een spiritistisch of occultistisch of theosophisch werk, mijn geachte opponent mijne in zijn oogen gestrenge uitspraak, volmondig zou hebben beaamd, omdat hij tegenover deze dwaalleeren, die eveneens op mystieke verschijnselen aanspraak maken, onbevangener en meer onbevooroordeeld, dus objectiever staat, dan tegenover verschijnselen van mystiek uiterlijk in eigen geloofsbelijdenis. Men moet echter den moed hebben en den rechtvaardigheidszin in eigen schoot denzelfden maatstaf aan te leggen waarmede men anderen meet. (Ons geloof is overigens geen blind gelooven, d.i. geen blind aanvaarden zonder wetenschappelijk onderzoek, anders verliest de theologische wetenschap veel van haar zin, en de apologie geheel haar zin). Die maatstaf dien men aanleggen moet is het wetenschappelijk onderzoek: wil dit onderzoek doelmatig zijn dan moet men het (welke methode men ook volgen wil: de medische, philosophische of theologische) over de ijking van het instrumentarium, (als ik me van dit aan de biologische onderzoekingsmethoden ontleende beeld mag bedienen) het eens zijn. Dit was de strekking van mijn kritiek op het werk van kan. De Hovre. Mijn geachte opponent wenscht zich voor het stand nemen ten opzichte der verschijnselen te laten leiden door zijn gevoel, niet door zijn verstand; niet door het wetenschappelijk onderzoeken, maar door het gelooven (niet verwarren met het Geloof); door het vertrouwen op het gezag van anderen, niet op persoonlijke studie. Het is zijn volste | |||||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||||
recht dat ik hem niet ontzeggen zal. Doch ik wil hem op die wegen niet volgen: gevoels- en gezagsargumenten mogen in het leven der menschen waardevolle motieven bieden voor hunne handelingen; in de wetenschap hebben de eerste geen, de tweede slechts relatieve waarde. De bewerker van de wetenschap en van haar minder bedeelde zuster, de kennis, is het verstand; zooals de philosophische correlatie der vermogens onzer ziel met hunne gebieden: (gevoel = het schoone; verstand = het ware; wil = het goede) het uitwijst. Ik houd dus mijne dubbele thesis staande en..... zoolang geen grondiger weerlegging ervan wordt geleverd, blijft ze ook staande. In alle geval laat ik de beslissing over aan den lezer. Waar de schrijver op den grond der zaken ingaat kan ik hem niet volgen: niet omdat ik de discussie verlang te ontwijken, maar omdat bij een wetenschappelijke beoordeeling over den natuurlijken of bovennatuurlijken oorsprong der verschijnselen men inderdaad, zooals mijn opponent het uitdrukt ‘het heele geval’ moet beschouwen. Edoch de uiteenzetting der resultaten van het onderzoek van het geval in zijn geheel, zouden zooveel vellen druks beslaan dat de heer hoofdredacteur voor maanden alle andere kopij voor Roeping zou moeten terzijde leggen. Die ruimte stelt hij niet te mijner beschikking. Waarin ik mijn opponent zeker niet wensch te volgen is in den hartstochtelijken toon dien hij nuttig heeft geacht aan te slaan. Ik wensch tegenover tegenstaanders steeds hoffelijk te blijven. Ik zal me dus, heer hoofdopsteller met een paar kantteekeningen vergenoegen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||||
REIM. SPELEERS. |
|