Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 741]
| |
Van den levene ons heren.IHET beroemde dichtwerk, waarvan ik 'n vorige maal de nieuwe uitgave van Dr. Beuken besprak,Ga naar voetnoot1) behoort tot de schoonstè èn merkwaardigste van onze litteratuur. Nu deze uitgave 'n nieuw publiek in staat stelt zich er in te verdiepen, krijgt een beschouwing van de vele kwesties die er verband mee houden, actueel belang. Het is dus op de eerste plaats om de beleving van het kunstwerk intenser te maken, dat er hier op teruggekomen wordt, maar ook voor de litteratuurgeschiedenis moet elke nadere kennismaking ten zeerste vruchtbaar zijn. Het raadselachtige dichtwerk ontsnapt zo zeer aan elk houvast, dat de onderzoekers tot geen ander resultaat zijn gekomen dan tot karakteriseringen als: een zeer oorspronkelik, volksaardig gedicht van hoge ouderdom, dat in de handen van verschillende omwerkers ingrijpende veranderingen heeft ondergaan. Termen, die in hun grenzeloze vaagheid niets anders kunnen zijn dan een poging om onwetendheid te maskéren. Ze mogen een romantiese kunstopvatting strelen, die in volksaardigheid, oorspronkelikheid en oudheid de hoogste schoonheidskenmerken zag, ons zeggen ze niets. Want wat is oorspronkelikheid, wat is volksaardigheid, wat is hoge ouderdom. Dit laatste geeft nog het meeste houvast. Over het algemeen wordt een ontstaan omstreeks 1260-1270 aangenomen. Dit nu is een angstdatering. Het voorkomen van fragmenten in een der oudste handschriften van onze taal, het Oudenaardense Rijmboek, dat zéker van circa 1290 dateert, geeft een stellige terminus ante quem. Nu eist de wijze voorzichtigheid, die onze onderzoekers ook wel 'ns heilloze parten speelt, zich daarvan niet te ver te verwijderen. Zo kwam Verdam, op geenszins steekhoudende gronden, zoals Beuken bewijst, tot de genoemde datering. | |
[pagina 742]
| |
Beuken zelf blijft z'n ‘hoge ouderdom’ zonder schijn van bewijs omstreeks de zelfde tijd te stellen: ‘In elk geval kan 't ontstaan van Levene ons Heren niet ver liggen van 't ontstaan van Maerlant's Rijmbijbel en van 't z.g. limburgse leven van Jezus.’ (Beuken p. 6.) De Rijmbijbel nu is van 1270. Dat hij de slingerwijdte rondom dat jaartal zeer gering neemt blijkt uit een noot op dezelfde blz. waar hij ‘de mening van v. Mierlo (Gesch. 115) dat we 't gedicht gerust tot de eerste helft der XIII eeuw mogen terugbrengen’, afwijst. Dezelfde noot geeft ons nu ineens de oplossing van zijn datering: Mierlo is hem onbetrouwbaar wegens ‘z'n streven om de diverse dateringen 'n eeuw of minder op te schuiven.’ Z'n eigen datering berust blijkbaar op 'n vrees: 'n vrees n.l. om af te wijken van de traditionele literatuurindelingen! Ondanks het feit, dat hij een zeer principieel verschil moet konstateren tussen Levene ons Heren en de beide andere genoemde werken, doet hij geen poging om de mogelikheid van chronologies verschil te onderzoeken, maar meent zich met 't machtwoord ‘volks’ van de kwestie af te mogen maken. Ofschoon ik moet toegeven dat v. Mierlo's dateringen sterk beïnvloed worden door zijn patriottisme, en dit zijn wetenschappelike ernst meermalen verdacht maakt, bestaat deze ernst toch inderdaad! en verdient zij meer dan met 'n dooddoener op zij gezet te worden. En dan is er toch ook nog v. Ginneken, 'n man die eveneens z'n wetenschappelike naam meermalen dreigt te verspelen door al te gemakkelik op te gaan in z'n fantasieën, maar die even vaak blijk heeft gegeven van 'n zeldzame intuïtie, die hem recht geeft op 'n onbevangen narekening. Van Ginneken nu gaat, ik meen in z'n brochure ‘Als ons Moedertaal-onderwijs nog ooit gezond wil worden’ nog veel verder, door de dichter van Levene ons Heren voor te stellen als de stíchter van onze Nederlandse kunstlitteratuur! Het schijnt vooral de proloog te zijn, die velen terugschrikt. Deze behelst een afkeuring van ‘ridderromans’, en moet dus geschreven zijn toen reeds een uitgebreide ridderroman- | |
[pagina 743]
| |
litteratuur bestond. De mogelikheid van een toevoeging door 'n omwerker behoeft niet eens overwogen te worden om de bewijskracht ervan te vernietigen. Er staat n.l. wel: ‘menighe rime soe es ghemaect’, maar niets bewijst dat hiermee ridderromans bedoeld zijn. En de genoemde helden: Roeland, Olivier, Alexander, Ogier, Walewein, Digenen, Pyramus vormen ook een merkwaardige groep. Digenis is spoorloos verdwenen; Pyramus kennen we slechts uit 'n sproke; Walewein is held van 'n roman die volgens sommigen tot 't begin van de 14e Eeuw behoort, en dan slechts in 'n geïnterpoleerde proloog zou kunnen voorkomen; doch volgens de zeer aannemelike redenering van Pater v. Mierlo circa 1180 te stellen is; de nederlandse Ogier gaat terug op 'n verloren gegane en dus wel oudere dan de bekende, franse versie, of is oorspronkelik en dan wel 12e Eeuws vlaams; Roeland en Olivier zijn uit het Roelandslied, dat algemeen ook in het diets als de oudste aller ridderromans wordt beschouwd. Alexander eindelik bezitten we in 't diets alleen in de bewerking van Jacob v. Maerlant, van circa 1260; maar er zijn fragmenten van andere verhalen bewaard. En bovendien: de uit Rijsel, dus uit Vlaanderen, geboortige Wouter van Castelioen had circa 1170 een latijns gedicht over Alexander vervaardigd, dat sedert de geliefde lectuur van de latijnse scholen werd, en dus bekend aan iedereen die latijn kende, dus ook aan de ‘clerc’, die volgens eigen zeggen de dichter van Levene ons Heren was. De hele reeks namen uit de proloog wijst dus eer naar de 12e dan naar het eind van de 13e Eeuw. Voor de voorzichtigen die met alle geweld willen vasthouden aan de traditie van een ontstaan der vlaamse litteratuur circa 1200, wijst de proloog toch naar het allereerste begin; is er in alle geval niet mee in strijd. Het oudste gedateerde handschrift van Levene ons Heren vormen de zgn. Gelderse fragmenten van 1339. Deze zijn volgens Beuken 'n gelders afschrift van 'n limburgse omwerking van het oorspronkelik vlaamse gedicht. Beuken | |
[pagina 744]
| |
verwondert er zich over, dat deze limburgse omwerker zich zo geheel vrij heeft weten te houden van het invlechten van de vele legenden, die sedert het verspreiden van de Legenda Aurea zo geliefd geworden zijn. Verwondering is overbodig, wanneer we de limburgse omwerking slechts plaatsen in 'n tijd dat de Legenda nog geen invloed kon hebben, dus voor het eind van de 13e Eeuw. Zelfs wil ik verder gaan: Als men bij Maerlant en 't Limburgse proza-leven van Jezus het streven constateert om zich trouw aan 'n kanonieke tekst te houden, dan moet het bevreemden, dat de bewerker van Levene ons Heren in 't geheel niets van 'n nadere aansluiting bij het evangelieverhaal weet. Hij staat dus buiten deze stroming, en ook hier is 'n chronologies voorafgaan voor de hand liggend. Als pater van Mierlo nu de uitvoerige redactie in de eerste helft van de 13e Eeuw stelt, en Beuken zeer aannemelik zou achten dat de uitvoerige tekst de oudste is (als de tekstkritiek zich daar niet tegen verzette) daar mystiek en Franciscanisme de grotere gevoeligheid van de uitvoerige tekst verklaren, dan kan iedere heilige z'n kaars krijgen: Van Mierlo heeft gelijk dat de uitvoerige redactie uit de 1e helft van de 13e Eeuw dateert, maar Beuken, dat de uitvoerige de omgewerkte is. Ook op deze wijze komen we tot een oorspronkelik Levene ons Heren uit de 12e Eeuw. Want dat een dichtwerk wordt bewerkt, en nog wel door een goed dichter, kan alleen hieruit voortkomen, dat het een gezaghebbend of eerbiedwaardig gedicht is, doch dat niet geheel meer beantwoordt aan de veranderde eisen van de tijd. Ontbreekt de eerste voorwaarde, dan ligt het aanvangen van een nieuw werk, altans bij een goed dichter, voor de hand; ontbreekt de twede, dan gaat men niet tot omwerking over. Een halve eeuw afstand tussen de beide versies moet dus minstens aangenomen worden. | |
II.We kunnen nu de beschuldiging van volksaardigheid onder | |
[pagina 745]
| |
handen nemen. Feitelik belanden we hier weer eens op het terrein van de achterlikheid van de nederlandse litteratuur-geschiedschrijving. De geschiedenis der beeldende kunsten is al lang heen over dit al te goedkope predikaat. Hoevele oude beelden en schilderijen, die nog niet zo heel lang geleden voor ‘naieve’ uitingen van de ‘argeloze volksziel’ golden, blijken bij nadere kennismaking de meest-bewuste, de hoogtepunten van hun tijd, de mijlpalen van de ontwikkelingsgang der kunst geweest te zijn. De grote kunstenaars zijn nu eenmaal niet volks, provinciaal, zurückgeblieben; ze voegen aan het uitingsvermogen van de mensheid iets toe; hun uitgangspunt is waar hun voorgangers geëindigd zijn. Hierdoor zit zowel de meest revolutionnaire vrijgeest als de starste traditionalist vast staat aan het heden, dus aan het verleden; hierdoor raakt zowel de laatste als de eerste er van vrij, zowel wat vorm als inhoud betreft. Hieruit volgt, dat een groot kunstwerk, dat 'n hoge mate van oorspronkelikheid vertoont, toch altijd een aantal trekkers moet hebben, die het mogelik maken het in de algemene ontwikkelingsgang in te schakelen. Ontbreken die, dan mag vrij tot een lacune in onze kennis daarvan besloten worden. Beuken stuit bij zijn onderzoek voortdurend op het ontbreken van aanknopingspunten. Zowel waar hij de verhouding tot het kanonieke verhaal nagaat, als bij de verhouding tot de beeldende kunsten, de exempellitteratuur, de ridderromans, de buitenlandse latijnlitteratuur en die in de volkstalen, als bij de beschouwing van de stijl. Voor wie weet hoe betrekkelik de meest zelfbewuste oorspronkelikheid is, is het zonder meer duidelik, dat dit te veel is. En bij het lezen van het gedicht dringt zich nooit de indruk op van eigenzinnige oorspronkelikheid, maar juist wel van traditietrouw. Hetgeen duidelik tot uidrukking komt in de term ‘volks’. Wanneer nu bovendien telkens waar een lichtschamp geregistreerd wordt het woord ‘hoge ouderdom’ te voorschijn schiet, moet men de konsekwentie durven aanvaarden. | |
[pagina 746]
| |
In dit verband wil ik op de eerste plaats een feit naar voren schuiven, dat naar ik meen nog niet in het debat is gebracht, maar dat misschien van beslissende betekenis is. De verzen in Levene ons Heren vormen op zich zelf afgeronde gehelen. Worden twee verzen tot een paar verbonden, dan is dit steeds binnen een rijmpaar. Nooit worden drie regels met elkaar verbonden, zonder dat 'n alleenstaande vierde het dubbelpaar afsluit. Veelal worden 4 verzen tot 'n geheel gemaakt, door 'n verbinding van de 2e en 3e regel, dus door eenvoudige aaneenkoppeling van het eerste en twede verspaar. Nimmer worden meer dan 4 regels tot 'n ritmies geheel verbonden, en nimmer loopt zo'n viertal anders dan over 2 gehele versparen. Duidelik blijkt deze trant uit het volgende willekeurige voorbeeld: Doe hi voerden tempel quam,
So groten rouwe dat hi daer nam,
Dat sijn herte waende scoren,
1575[regelnummer]
Als hem die sorghe quam te voren.
Doe hire in quam, hem hadde onwert,
Dat hi daer cramen sach in gespert;
Datmen daer in cochte ende vercochte,
Onse here dat groot onwet dochte.
1580[regelnummer]
Dat waren ioden, die geboose,
Die in den tempel maecten noose;
Sie vercochten daer in broet ende wijn,
Sie waren onwettich ende noch sijn.
‘Ghi heren’, seit god, hier es mesdaen,
1585[regelnummer]
Ic segdu, al soudi mi vaen.
Dit huus soudi met rechte eeren;
Hier in soudi alle leeren,
Hoe gi u sout te mi bekeren;
Hierin soudi u weldade meerren;
1590[regelnummer]
Hier in soudemen aenbeden mi,
Elc man die in sonden si;
Het soude u moederkerke sijn,
Daer gi in vercoept broed ende wijn.
| |
[pagina 747]
| |
Nu eest worden een taverne.
Al vol van scoppe ende van scerne;
Daer binnen sceldi ende liecht,
Daar gi meneghen in bedriecht.
Wie was die tierst began,
Dat dit soude zijn een coephuus dan?
Ghine vroet niet wel, gi sijt verraect,
Dat gi vanden temple een coephuus maect’
Het op deze allereenvoudigste wijze bouwen van het versgeheel, door elk vers 'n in zich afgerond golfje te doen zijn, en deze golfjes weer tot zulke eenvoudige twee- en viertallen te verenigen, geeft aan Levene ons Heren het eigenaardige spreuklied-achtige karakter, dat Kalff deed vermoeden dat het uit oude volksliederen was opgebouwd. Deze opvatting moeten we natuurlik verwerpen. De absolute strengheid waarmee de dichter zijn beginsel heeft doorgevoerd, is veeleer een bewijs dat de dietse verskunst een moment heeft gekend, waarin het algemeen geldend was voor de epiese stijl. Dit zou een begin- of een eindpunt kunnen zijn. Het laatste is onmogelik, omdat de bekende geschriften geen van alle in die richting wijzen. Is het een beginpunt, dan moeten in de bekende gedichten sporen aanwezig zijn van een zich verwijderen van dit beginsel. Dit nu is inderdaad het geval. De oudste uit het Oosten bewaarde werken, uit het eind van de 12 eeuw: de gedichten van Veldeke, de Reis van Sint Brandaen, Van den Bere Wisselauw, vertonen er geen sporen van. Maar geheel anders staat het met de oudste Vlaamse gedichten: het algemeen als het oudste vlaamse gedicht beschouwde Roelantslied is bijna geheel op het zelfde beginsel gebouwd! Ook Willem van Oringhen en de Reinout van Montalbaen hebben er nog veel van, maar trachten blijkbaar te ontsnappen naar een vlottere methode. Die wordt inderdaad bereikt in de latere ridderromans, ofschoon vele nog sporen van de oude toestand dragen: | |
[pagina 748]
| |
‘Des sijt seker ende vast,
Here, ic hete Elegast.
of Doe spranc up Grimbeert die das,
Die Reinaert broeder sone was.
Zouden we moeten aannemen, dat de oostelike dichtwerken reeds weerspiegelingen zijn van de nieuwe stijl, dan zouden de genoemde romans beduidend vóór het jaar 1170 moeten liggen. Neemt men een afzonderlike vlaamse kunstontwikkeling aan die het oosten niet geraakt heeft, dan ook moeten ze op een belangrijker afstand van het jaar 1200 liggen dan gewoonlik wordt aangenomen! Van den Levene ons Heren vertoont van deze ontwikkeling de oudste vorm. Zo dicht bij de oorsprong van het rijm ligt zijn versbouw, dat het oudst-bekende germaanse rijmgedicht: het in een Vlaams klooster bewaarde Lodewijkslied van 881 geheel het zelfde beeld vertoont: Thô ni was iz buro lang
fand her thia Northman.
‘Gode lob’ sageda;
her sihit thes her gereda.
Ther kuning reit kuono;
Sang lioth frâno
Joh alle saman sungun
Kyrri eleison.
Op grond van dit alles dunkt mij de volgende hypothese geoorloofd, waar andere hypothesen door gesteund worden: Er heeft na de germaanse verskunst een rijmende epiese liederlitteratuur bestaan, die gestereotypeerd was in de vierregelige strofe met het rijmschema aabb. Elke regel had daarbij een grote zelfstandigheid. Daarna is men overgegaan tot het schrijven van grotere epiese werken, waarbij men natuurlik lange tijd vast zat aan de bestaande versbouw. Tijdens de heerschappij van deze stijl ontstond Van den Levene ons Heren. Naarmate de epen langer en veelvuldiger werden | |
[pagina 749]
| |
ontstond de behoefte aan een vlotter versbouw, waarbij het gepaard rijm bewaard bleef doch zijn ritmiese betekenis verloor. Het Roelantslied vertoont dit streven nog nauweliks. Willem van Oringhen en Reinout van Montalbaen, mogelik ook andere fragmentaries behouden frankiese romans, geven ons de eerste pogingen op merkwaardige wijs. Al onze overige dietsche ridderromans behoren tot de volle heerschappij van deze, soepeler en eleganter, maar minder monumentale nieuwe verstrant. Het is niet onwaarschijnlik dat de bewonderaars van deze nieuwe stijl met opzet de oude handschriften hebben verloren doen gaan, en dat vele der bekende riddergedichten ter wille van deze stijl vervaardigde omwerkingen zijn. Welke tijdruimte tussen 881 en 1200 elk dezer perioden inneemt valt bij gebrek aan gegevens niet te zeggen. Men neme ze echter niet te krap! In hoeverre de Oostelike Nederlanden een eigen, en meer naar het Rijnland georienteerde, ontwikkeling hebben gehad, is helaas niet te zeggen. We zouden anders meer jaartallen houvast hebben. | |
III.Het lijkt, na het aanvaarden van de vorige conclusie, of een gordijn opgeschoven wordt. Allerlei raadselen worden volkomen duidelik. Als het kontakt met de kanonieke tekst vrijwel zoek is, en als we een dergelijk verschijnsel in de hele West-Europese litteratuur alleen kunnen konstateeren bij de Hêliand van circa 840 en Otfried's Krist circa 860, terwijl alle latere Kristusverhalen bewerkingen van 'n bepaalde apocriefe of kanonieke tekst zijn, dan maakt het vroegtijdig ontstaan van ons gedicht dit begrijpelik. Hetzelfde geldt voor de opmerking van het absoluut ontbreken van allerlei legenden: die hadden hun verspreiding nog te vinden. Is daartegen de geest van de exempellitteratuur er aanwezig, dan heeft men te bedenken, dat ook deze een zeer hoge ouderdom bezitten, en van vóór het gezag van de kanonieke teksten moeten dateren. De | |
[pagina 750]
| |
vele legenden en exempelen b.v. die in het Bonum Universale de Apibus van Thomas van Cantimpré voorkomen, zijn door deze Brabanter circa 1250 niet uit zijn eigen fantasie, maar uit oude geschriften of eerbiedwaardige oude mondelingen overlevering opgetekend. Als vervolgens geconstateerd wordt, dat herinneringen aan ridderromans opmerkelik schaars zijn, zodat er b.v. geen spoor is te vinden van de Graalsage, dan is ook dit een bevestiging van onze hypothese. Ten slotte moge nog gewezen worden op de gestileerde klachten die herhaaldelik voorkomen. Onze ridderromans kennen ze niet, en de breed-sprakige monologen die er vaak in voorkomen, kennen niets van stilering. Met één uitzondering: Hendrik van Veldeke heeft in zijn Eneide nog sterk-gestileerde klachten, b.v. de Minneklacht van Lavina (Eneide vs 10246-10270) en de Minneklacht van Eneas (id vs 11098-1116, 1149-1164). Minne, ir doet mi altijd wê,
van dat irs niet welt ontberen.
Minne, sal mir dit lange weren,
sô moet et mir ant leven gân.
Minne, wat hân ich ir gedân,
dat ir mich martert alsus sêre?
Minne, nemet ir mir mîn ere,
wâr toe sal mir dan der lîf? enz.
Zo zal men ook bij vergelijking met de oudere homiletiese litteratuur getroffen moeten worden door overeenkomst, wat de wijze en de aard der moralisaties betreft. Ofschoon ik uiteraard niet belezen ben in dit gebied, meen ik me toch te herinneren bij het lezen van Luidger en Haimo vooral overeenkomst in trant en aard gekonstateerd te hebben. | |
IV.Na dit alles kunnen we vrij een samenvatting trachten te geven van de vormgeving van het kunstwerk Van den Levene ons Heren, en daarin mogen we dan gerust de stijl erkennen van het oudere heldendicht, waarvan het 't enige overblijfsel is. | |
[pagina 751]
| |
Wel verre van een naief volksverhaal over het leven van de Verlosser te geven ten behoeve van onvolwassen of volwassen kinderen, heeft onze dichter in de heldenstijl van zijn tijd een monumentaal beeld gevormd van de machtigste, de meest heroïese aller helden, waarbij allerminst de bedoeling heeft voorgezeten een levensverhaal, of biografie samen te stellen. De titel zal dan ook wel heel anders geweest zijn dan Van den Levene ons Heren. De Heiland, of de Kristus lijkt me een veel aannemeliker titel. De machtigste Held is hij die de machtigste vijand aan zich kan onderwerpen. De machtigste Vijand is de vorst van de onderwereld; zò machtig is die, dat alle mensen aan hem onderworpen zijn, want allen zijn wij zondig. Niet door wapengeweld onderwerpt de machtigste Held zijn Vijand aan zich: zijn Macht uit zich door de absolute vrijmachtigheid van Zijn Wil. Voor onderworpenen is de hoogste deugd te gehoorzamen aan de wet: Dat was recht, dat was die wet
In dien tide den landen geset.
Voor hen is de grootste misdaad: onwettich te zijn. De Joden, Judas, Herodes zijn onwettich. De Machtige onderhoudt of breekt de wet vrijmachtig; hij geeft een nuwe wet; hij vergeeft de zonden. Hij dringt de hel binnen en bevrijdt onbevreesd en zonder strijd wie hij wil. Hij doet dat alles niet om zijn macht te tonen, maar om wel te doen: Dus salic mine creaturen
Quiten daer si es inder helle suere.
En hierom is hij onze hoogste hulde en dankbaarheid waardig. Het zal een heldenzang worden, een jubelzang, een overwinningslied. Omme dat wie alle sijn in sonden
Hebbic gesocht ende hebbe vonden
Die gheborte van enen man
Die alle sonden vergheven can.
De stof is daarmee gegeven. Om de mensen te bevrijden | |
[pagina 752]
| |
uit de hel, daalt de machtige god op wonderbare wijze op aarde. Koningen komen hem aanbidden. De onwettige tyran vermag met al zijn macht niets tegen zijn alwetendheid. Hij laat de duivel toe hem te bekoren, wel wetende dat die niets tegen hem vermag. Als hij dertig jaar is brengt hij ‘een nuwe wet, Die noch ons allen is gheset’. ‘Hi brac donwet die was geset Ende dede die besondichde van haren wet’ (D.i.: hij ontsloeg de zondigen van de wet die voor de zondigen gezet was, dus van de straffen der zonden, ziekten enz. Een tekstverandering is hier onnodig). Zijn macht toont hij door de zieken te genezen, maar vooral door de grootste zondaar haar zonden te vergeven: Maria Magdalena. De uitoefening van zijn Macht houdt hij zich zelf voor: alleen wie zonder zonden is mag de eerste steen werpen. Als een koning trekt hij Jerusalem binnen en door slechts uut sinen oghen te laten gaen eene claerheit op hen allen saen, verdrijft hij de wisselaars en kooplieden uit de tempel. Als de joden hem vragen naar zijn volmacht antwoordt hij: Ic ben god, marien sone
Ic ben gereet genade te doene;
Ic ganse sieke, blende doeve,
Dies met herten hebben gheloeue.
Trouwe ende wet, dat es mijn wille.
Die mi onwert sai in die hille.
Die vleiet, hi es vroet ende wijs,
Hi sal met mi int paradijs.
Dan bereidt hij zich tot zijn grootste heldendaad: Vrijwillig laat hij zich martelen door de onwettighe joden; als hij dit aan zijn gezellen aankondigt en Peter tracht hem te weerhouden, antwoordt hij: peter, dine tale
Es kinscheit groet, dat dunct mi wale
Dune wets niet al dat ghesciet
Noch minen wille ne wetstu niet.
Du segs, berouwen moets mij;
Berouwes mi, ic segghe dij,
| |
[pagina 753]
| |
Al de werelt die ware verloren,
Die noit was ende es gheboren.
Zoals de krijgsheld vermoeienissen noch wonden telt om zijn wil door te zetten, zo draagt de Machtige de hevigste pijnen en smarten om de overwinning te behalen. Niet als een ongevoelige: hi vruchte sijn doet, want hi was man. Met de grootste uitvoerigheid moet deze strijd geschilderd worden, zoals dat in een rechtgeaarde heldenzang behoort. Als aan het kruis zijn lichaam gestorven is, is het Pilatus, de aanvoerder der vijanden, die erkent dat hij de overwinning heeft behaald: Men mach wel an dit bokin sien
Dat hi wiste al dat soude gescien
Hi was godssone, sonder waen,
Dat doet hi ons bekinnen saen.
En ten slotte nu zijn ziel van het lichaam bevrijd is, kan hij nederdalen naar de onreyne hille, om daar de eindstrijd te leveren tegen de Opperste Vijand, de duivel, en uit de hel te verlossen al wie hij wil. Hier moet het hoogtepunt, weer met een uitvoerige schildering, geplaatst worden, om vervolgens de apotheose te geven: de bewijzen van zijn triomf aan de apostelen, en zijn heerlike hemelvaart. Het besluit is dan het laatste Oordeel, waar hij voor het laatst als de Machtige rechter zal beslissen over ieders eeuwigheid.
Deze ware heldenstof moest nu uitgebeeld worden in een stijl, die gewend was aan kortere heldenliederen: elke episode werd gebouwd als zo'n afzonderlik lied, met 'n duidelike aanhef: De keyser augustus ten tide
Daer hi sat hoghelijc ende bilde,
Hi dat in sinen rade vant
Dat hi soude gaderen al zijn lant.
of: | |
[pagina 754]
| |
Drie coninge woenden in orient
Deen den anderen wel ghehent.
of: Die duvel wacht nacht ende dach
Hoe hi elken bedriegen mag.
En met een duidelik afrondend slot: Lovet god, die wel versiet
Alle dinc, eer si ghesciet. vs 255-256, vs 618-619
of: Merct hier grote oetmoedichede
Die onse here in siene gheborten dede,
Dat hi den herden openbaerde wel
Sine gheboerte ende niemen el
De oude heldenstijl eiste een versbouw, waar elk vers een afgerond geheel vormde, dat met z'n weerrijm 'n paar vormen kon; twee dezer paren mochten een geheel vormen, maar verdere uitbreidingen waren uitgesloten. Daardoor mocht aan geen nieuwe gedachte begonnen worden welke zich over enige regels uitstrekte, voor zo'n 2- of 4-tal voltooid was. Dat gaf iets zwaars en moeizaams, iets breedsprakigs en waterachtigs in de ogen van latere geslachten, die eenmaal een vlotter en rechtstreekser stijl hadden leren kennen. De mensen uit het tijdperk van Levene ons Heren zouden eer de latere stijl breedsprakigheid en waterachtigheid verweten hebben, daar die zich nooit tot de beknoptheid van 4 regels hadden te beperken, zodat ze zich in allerlei bizonderheden gingen vermeien die met de zaak zelf niet te maken hadden. En ze zouden hun methode met haar herhaling van gedachten geprezen hebben, omdat hij die schrijft voor een hoorderspubliek die zelf de tekst niet voor zich hebben, alleen de herhaling tot zijn beschikking heeft om indruk te maken. Dat zelfde publiek had om dezelfde reden behoefte aan gestereotypeerde uitdrukkingen, een fonds waaruit alle dichters gelijkelik te putten hadden op straffe van moeilike verstaanbaarheid. Ook was het daarvoor nodig de hoofdgedachten bij voorkomende herhaling a.h.w. te onderstrepen | |
[pagina 755]
| |
door ze in dezelfde formulering te herhalen; een gering aantal sterk sprekende affectieve adjectieven en andere attributieve bepalingen aan te wenden. Om dit alles slechts met 'n enkel voorbeeld te verduideliken lette men b.v. op de attributieve adjectieven. In ca. 2200 vs. komen er slechts 161 voor, dat is in circa 7% der verzen. Het zijn bijna alle afkeurende (onwettich 11 x, onreyn 10 x, fel 8 x, bitter 7 x, quaet 4 x, arm 4 x) en lovende, hetzij groot- of grootsheid aanduidende (groot 23 x, geweldich 12 x, heilich 6 x, hoghe 5 x, claer 5 x) hetzij liefheid of aantrekkelikheid aanduidende (suete 10 x, scone 8 x, lieve, blide, sachte, reyne) en nog 'n 20-tal minder herhaalde affectieve epitheta ornantia, terwijl de zuiver aanduidende woorden n.l, wit, out, ver, iongh, nuw, donker cort, nauw, elk slechts 2 of 1 x voorkomen, en toch ook nog 'n affektief bijsmaakje hebben. Sommige substantieven hebben steeds hetzelfde adjektief: onreyne hille, geweldich here, bitter doot, grote bliscap, groot seer. Voor wie dit niet spreekt, moge een vergelijking met Karel ende Elegast licht geven. Ook daar vindt men slechts in 7% der verzen 'n attributieve bepaling, maar van de 48 adjectieven die men daarbij aantreft, komen er slechts 3 meer dan 4 x voor, n.l. vast 6 x, edel 6 x en groot 12 x, als enige stereotiepe verbindingen treft men over: Karel die edel man (6 x), goude root (3 x) gherechte here (3 x); daarbij zijn de affectieve woorden verre in de minderheid bij de onderscheidende; epitheta ornantia komen veel zeldzamer voor. De hantering van een kennelik stereotiepe voorraad woorden en woordverbindingen, die een geheel andere is dan in de (latere) ridderromans sluit merkwaardigerwijze een streven naar ‘realistiese trekken’ niet uit. Toch is dat realisme, dat door de meesten is opgemerkt, van 'n geheel andere aard dan in de latere kunst het geval is. Het is een van de vele eigenaardigheden die u voortdurend aan romaanse miniaturen doen denken. Ook daar en in de oudere miniaturen merken we telkens treffende realistiese ‘trekjes’ | |
[pagina 756]
| |
te midden van een traditioneel, stereotiep geheel. Het is een gevolg van een intens invoelen, van een heftig partij kiezen en komt dus uit dezelfde bron voort als de affektwoorden. Nog op twee andere wijzen liet de stijl vrij baan aan het intense gevoel, terwijl dat tevens opgenomen, dus verreind werd in de welstandigheid die we stijl noemen: 1e vermaningen, raadgevingen, waarschuwingen, zoals de beide hoofdstukafsluitingen die ik aanhaalde, en die sommige onderzoekers aanleiding geven het gedicht tot de didactiese school te rekenen! 2e de lyriese uitweidingen, de claghen vooral. Christus zelf houdt zulke claghen: tot zijn Hart, tot de Dood, tot het Kruis; ook Maria Magdalena's gebed om vergeving van haar zonden is opvallend. Als voorbeeld kies ik de klacht tot de Dood. Ay doet, die niemen en spaers,
Die over bosche ende water vaers,
Ay torment, ay bitter doet,
Du does mine herten wenen bloet,
Anxt ende seer, vernoey rouw ende noet
Es in mi, mine passie sal sijn groet.
Ay doet, dune spaers coninc no grave,
Al es hi rike, al hevet hi have,
No jonc no out, no wijf no man.
Ay bitter doet wat salic dan?
Ay doet, twi heefstu mi gemint?
Ja, ne ben ic God. Marien kint? enz.
In tegenstelling met Beuken, die om wille van het sterke gevoelselement Levene ons Heren een zeer vroege verschijning noemt van een richting die later tot volle bloei zou komen, acht ik het klaarblijkelik dat dit alles tot de stijl van de tijd heeft behoord. D.w.z. niet tot de franse skulptuur van de 13 Eeuwse kathedralen! die inderdaad uitmunt door een klassieke rust en waardigheid, maar tot de 12 Eeuwse litteratuur en zeker ook de romaanse skulptuur en schilderkunst. Het legio voorbeelden dat hier aan te halen zou zijn, doet | |
[pagina 757]
| |
me afzien van aanhalingen. Alleen wil ik vragen of men menen wil dat een eeuw die met z'n vagevuurverhalen van Tondalus (1149) en S. Patricius (1189) stenen harten wist te vermurwen; die werken als het Liber de planctu Naturae van Alanus ab Insulis voortbracht; de Doctor Mellifluus S. Bernardus, Turoldus en Chrestien de Troyes; de rijke latijnse hymnenpoëzie met zulke namen als Hildebert van Tours, Petrus Damianus Abelard en Adam van St. Viktor, en de Goliarden niet te vergeten; of zo'n eeuw niet de aangewezen tijd zou zijn om ook door z'n epen lyriese tiraden te vlechten? De epiese heldenstijl eiste ten slotte een kompakte beelding van de hoofdzaken. Al wat overbodig is wordt weggelaten. Op een Dinsdag laat de Held zich dopen door Sint Jan, 's Woensdags daarop begint hij z'n veertigdaagse vasten, die eindigt met een 2-tal bekoringen door de duivel; daarna treedt hij op kermissen en bruiloften en overal waar vele volcs was, vergezeld van 12 gezellen; een dispuut wordt gegeven, waarbij eerst een viertal joden het woord voeren, waarna Kristus zijn zending verkondigt en zijn wet geeft; 5000 joden bekeren zich dan. De joden smeden dan een samenzwering om hem te doden. Christus kondigt zijn lijden aan. Eén bekering wordt uitvoeriger beschreven: die van de grootste zondares: Maria Magdalena. Dan begint de lijdensweek. Het is een ware synthetiese kunst die hier aan 't woord is; die zijn intensieve werking weet te vergroten door een dramatisering van de gesprekken: Christus disputeert met Jan Baptist over de betekenis van zijn doopsel; met Peter over de noodzakelikheid van 't lijden; met Symeon over de bekering van Magdalena. De personen nemen aan de dramatiese handeling deel. Herodes aan de kindermoord, Pilatus aan de geseling. | |
V.Van den Levene ons Heren is het eerbiedwaardigste geschrift van onze taal. Het is ons enige overblijfsel van de letterkunde van het Romaanse Tijdvak. Heel de ernst, de | |
[pagina 758]
| |
trouw, de degelike mannelike waardigheid, de even mannelike gevoelstoon: mannelike tederheid; mannelike droefheid, mannelike kracht en eenvoud, die ons treffen in de romaanse kathedralen, het vervuld zijn van de eeuwigheid, de schrikkelikheid van de hel, de macht van de zonde, de behoefte aan verlossing: aan een Machtige Verlosser, een sterke Held die ons bevrijden kan, bezielen ons gedicht. Zwaar en kloek als de zuilen, de tongewelven, de torens, is de bouw, de versbouw allereerst; spaarzaam, gestileerd, maar met kloeke, realistiese trekken als het decor, is de lyriese opsiering. Het is ouder dan Veldeke, die een duidelike overgang vormt naar een nieuwe, gothiese tijd; ouder dan onze vertaling van het Roelantslied; ouder dan het Liber de planctu Naturae. Een ontstaan van de oorspronkelike tekst omstreeks 1150 zal het meest der waarheid benaderen. Reeds de dertiende-eeuwse bewerker heeft het met eerbiedige handen aangeraakt. Dicke ghesciet dat een groet scat
Besloten leit in een clein vat.
Dese boec dat es een clein vat.
Die vroetheyt binnen dats groet scat.
Zo heft hij aan. En de bijgelovige eerbied waarmee het publiek het omgaf blijkt uit de naproloog. Soe waer vrouwe in arbeite geet
Ende sie desen boec in huus weet,
Heefsijs gheloeve, sonder waen,
Si sal saechte hebben saen,
Ende die vrucht die sie bringhen sal,
Sal sijn rechtinghe hebben al.
In een huis waar dit boek is, zal tempeest no plage slaen, en niemand zal er plotseling sterven. Talrijk zijn de bewaarde fragmenten, zowel uit Vlaanderen, Brabant, Limburg als uit Gelderland en Holland, en in onze | |
[pagina 759]
| |
oudste handschriften komen ze voor. De talrijke bewerkingen van kanonieke teksten, de minachting voor het niet-kanonieke bij priesters en leken, hebben de eerbiedwaardigheid ervan niet kunnen vernietigen tot in de 15e Eeuw. Een degelijk voorbeeld bezitten we in de schilderkunst: Er moet een zeer oude, zeer eerbiedwaardige Madonna in de Apsis bestaan hebben. Reeds de Meester van Flémalle heeft daar een bewerking van gegeven in een voor hem reeds archäiserende trant. En veel later vinden we b.v. nog weer bewerkingen door Gerard David en Bernard van Orley, die bij alle modernisering onmiddelik het wezenlike van het oorspronkelike doen herkennen, en duidelik archäiserend blijven. (Friedländer, Altniederl. Malerei II nr 74a, VI nr 217, VIII 125a.) Ook Van den Levene Ons Heren bezitten we niet in z'n oorspronkelike vorm; ook deze romaanse kerk heeft waarschijnlik gotiese verbouwingen of bijbouwingen ondergaan, al zullen de wijzigingen niet zo sterk zijn geweest als bij de genoemde schilderij. Zal het ooit mogelik zijn, uit te maken wat onze grote Clerc heeft toegevoegd aan het vormvermogen van zijn tijdgenoten? Zal het mogelik zijn het eigen karakter te herkennen van de dertiende-eeuwse limburger wiens bewerking vooral verspreid is geraakt?
Julie 1931. TH. DE JAGER. |