Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 760]
| |||||||||
I.VEEL aarzeling heb ik moeten overwinnen, eer ik mij gaf aan een openlijk oordeel in deze m.i. zeer teere zaken. Werd het niet scherp omschreven en krachtig gemotiveerd, dan ontstond er wel groot gevaar voor misverstand, misschien wel vervreemding bij een onderwerp, dat meer nog dan het hoofd het hart aangrijpt. En misverstand of vervreemding in den kring der geestverwanten-op-zoo-menig-gebied zou men thans meer dan ooit moeten vermijden! Te spaarzaam zijn de geestelijke krachten, die op het katholieke erf naar de noodzakelijke vernieuwing streven, dan dat men zich veel meeningsverschil in groote dingen mag veroorloven. Men moet tenslotte ook de vreugde der gedachteloozen, die hoofdzakelijk door de gedachteloosheid ‘fest und treu zusammenhalten’, niet te groot maken! Een eerste misverstand voorkom ik nu maar dadelijk, door te zeggen, dat de vele aarzeling geldt de problemen van het tweede hoofdstuk van Knuvelder's boek. Het zal immers blijken, dat voor Indië in Nederland of Indië met Nederland mijn moeilijkheden bij het openlijk oordeel veel minder zijn. Maar het is vooral Vlaanderen in Nederland, - dat mij zeker niet minder bezig houdt dan den vurigsten Noord- of Zuid-Nederlandschen Jongere - maar dat de aarzeling bij het openlijk oordeel het meest bewerkt.
En nu zet ik daarbij aanstonds voorop, dat alle academische angstmeierij mij volkomen vreemd is. Dat het veilig zich opsluiten in den historisch geworden ‘Staat’ om een voor het gemak maar aanstonds ‘onzuiver’ genoemd ‘nationalisme’ (bedoeld zal zijn: ‘natie als staatkundig begrip’!) | |||||||||
[pagina 761]
| |||||||||
te vermijden, - weliswaar vele lauweren van bezadigdheid doet plukken in den onbeduidenden kring onzer politici, maar blijk geeft van de uiterste wetenschappelijke bekrompenheid.Ga naar voetnoot1) Dat zelfs geen bijzonderen indruk op mij vermag te maken het bekende woord van Struycken in De Hoofdtrekken van Nederlands buitenlandsch beleid: ‘Zelfs onze stamen taalgenooten elders, met hoe groote belangstelling wij ook de ontwikkeling der ons verwante cultuur volgen en steunen, beschouwen wij en willen wij staatkundig niet anders beschouwen dan als vreemdelingen; wij kennen geen separatisme binnen onze grenzen en zouden er ook geen daarbuiten te onzen gunste willen erkennen of steunen.’ (Blz. 17) Wie iets weet van onze internationale positie omstreeks 1920, weet ook van de belangrijke positie, die daarbij door Struycken werd ingenomen en weet dus, dat zijn karakter als onderhandelaar hier verre dat van den geleerde heeft overheerscht. Struycken is dan niet meer vóór alles de veilige raadsman voor den beoefenaar van staats- en internationale rechtswetenschap; hij is de ontzaglijk verantwoordelijke vertegenwoordiger van Noord-Nederland, die met geen ademtocht ook maar mag laten blijken van het denkbeeld, dat Vlaanderen en Wallonië eens - om maar niet verder te gaan - de plaats van België zouden kunnen innemen. In datzelfde, mits alzijdig historisch beschouwd, hoogst belangrijk en leerzaam geschrift, komen zinsneden voor, waarover men nu de schouders ophaalt. Ik herinner maar aan de frase: ‘Nederland groeit op tot een volk van meer dan vijftig millioen zielen’ (t.a.p. blz. 37), waaraan ik recht deed in mijn artikel ‘Vlootwet, militaire uitgaven en sociale voor- | |||||||||
[pagina 762]
| |||||||||
zorg’,Ga naar voetnoot1) en die in deze beschouwingen ook om andere reden zeer de vermelding waard is. Zulk een onwetenschappelijke suggestie had al weer de politicus Struycken van de Vlootwetcommissie noodig - voor een gelukkig niet verwezenlijkt doel! Terwijl ik toch in mijn ‘Struycken Herdacht’ (Teulings' Uitgeversmij. en De Belaard van Nov. 1923) er reeds op gewezen had ‘dat in zijn laatste geschriften.... het oude meesterschap over de gedachte, vooral het oude realisme... niet meer te vinden is’, gaat men voort, met verwaarloozing van het onderscheid ‘wetenschapsbeoefenaar’ en ‘politicus’, Struycken maar raak te citeeren. En - ik toonde het hier reeds aan - er is toch waarlijk zóóveel scherpzinnigheid niet noodig om de politieke oogmerken bij Indië en Vlaamsche beweging te ontdekken; zij liggen er duimen dik op! Het gaat met Struycken als met zoo menigen anderen meester: men citeert hem, zonder critisch onderzoek van de beteekenis der geschriften, die men citeert.
Genoeg zij dit alles voor de nadrukkelijke verklaring, dat bij de vestiging van mijn oordeel in de vraag: van de toekomstige beteekenis van Vlaanderen voor Noord-Nederland, | |||||||||
[pagina 763]
| |||||||||
ik mij door niets anders laat leiden dan door de motieven, die wetenschappelijk worden verkregen en dus langs de twee eenige veilige wegen ook bij dit onderwerp: het realistisch en het doelmatig-critisch onderzoek. Over mijn liefde voor het Vlaamsche volk zeg ik dan nog maar een enkel woord. Wie zooveel malen in het Vlaamsche land reeds optrad en zich telkens opnieuw bereid toont, daar op te treden in allerlei kring, kan dit toch zeker alleen maar hebben gedaan, omdat een groote liefde voor het Vlaamsche volk hem dreef. En ik zeg het dan ook nadrukkelijk: hoe ik den eenvoud en den gloed van dit volk bemin en om velerlei reden voor Noord-Nederland benijd. | |||||||||
II.Wanneer ik nu tot goed begrip van Knuvelder's boek (het eerste en tweede hoofdstuk dus eerst) het ingewikkeld probleem van Vlaanderen-in-Nederland uit elkaar moet halen, dan meen ik, na raadpleging van zooveel, dat deze vraagstukken dooreen of afzonderlijk behandelt, de volgende onderscheiding te kunnen opstellen:
Achtereenvolgens wil ik deze punten nu in het kort bezien.
De treffende beschouwingen van Knuvelder in ‘De roeping van ons volk’ (blz. 19 tot 32) overtuigen ons ten volle van een noodzakelijk innige cultureele saamhoorigheid van ‘heel het dietse volk van Duinkerken tot Dollard’; zij overtuigen mij in geenen deele van ‘herboren Vereenigde Nederlanden’, waarin ‘dezelfde Oranje-vorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg’. (Aldus met Busken Huet op blz. 32.) Zij hebben mij niet ‘de staatsgrenzen als het kunstmatige..... leren beschouwen’. (Blz. 30) | |||||||||
[pagina 764]
| |||||||||
Zoover ik het historisch vermag te bezien, hebben staten niet noodzakelijk een grondslag in de natie. In ouderen en nieuweren tijd zijn staatsgrenzen krachtig opgetrokken en krachtig gehandhaafd dwars door volken heen en zonder strijd met het rechtsgevoel te verwekken. Prachtige staten - het klassieke voorbeeld van Zwitserland imponeert nog altijd! - hebben zich vertoond, met een aantal naties op hun gebied. Zij zijn geen beletsel geweest voor een sterk cultureel verband tusschen de naties over de staten heen. Jodengemeenten van alle tijden hebben dat overvloedig getoond; maar Zionisme kreeg slechts goede kans bij Jodenverdrukking. En zoo hebben ook bijna altijd uitsluitend onwijze staatsbesturen er toe geleid - denk aan de Russische en Pruisische tirannen tegenover de Polen! - dat de sterke begeerte optrad, op grondslag der natie een nieuwen of hernieuwden staat te gaan vormen. Bij de likwidatie van den wereldoorlog is het ‘natie als grondslag voor staat’ dwaas-doctrinair en schandelijk-een-zijdig gehanteerd. Zoo werd het oude Oostenrijk-Hongarije op ongehoorde wijze verminkt - met economische schade o.a., die nog al die volken en eigenlijk geheel Europa doorschokt - terwijl bovendien allesbehalve aan een zuivere doorvoering werd recht gedaan - maar Frankrijk met name behield rustig Savoye en Nizza, en daarmee een groot ‘Italiaansch gebied’. Is er nu eigenlijk wel iemand, die de leuze, waarmee Mussolini destijds optrad in navolging van d'Annunzio, die over ‘Italia irredenta’, nog ernstig neemt? Heeft de Duce haar zelf al niet lang opgeborgen, om al zijn aandacht op heel andere problemen te concentreeren? En waartoe zou een zuivere doorvoering van het begrip: ‘natie als grondslag van staat’ wel leiden? Tot iets anders dan een eindelooze staatkundige verbrokkeling? Waar begint, waar eindigt de natie? Zijn de Friezen nog wel Nederlanders en hoeveel naties bevatten Frankrijk en Spanje? Moet er dan, wil het uiteindelijk goed zijn, staatkundig een | |||||||||
[pagina 765]
| |||||||||
onbepaalde verbalkaniseering van Evropa - om ons daartoe te beperken! - tot stand komen? Knuvelder's ruim decentralisatie-begrip helpt hem niet over de principieele moeilijkheid heen. Entweder oder. Of de natie moet grondslag van den staat zijn - en dan komen de moeilijkheden op de meest fantastische wijze opzetten. Of zij hoeft dit niet te zijn - maar dan kan de decentralisatie in alle niet-nationale staten evengoed gevonden worden: België kan als Zwitserland zijn.
Langs den weg: natie als grondslag voor den staat, dus dietsch volk grondslag voor een Groot-Nederland, komt men er nooit. Honderd jaren geschiedenis hebben een Noord-Nederland en een België gemaakt. De concrete vraag is dus slechts: wat wil Vlaanderen in België? Die vraag is hoogst belangrijk voor ons, om twee redenen: omdat het hier een stamverwant volk geldt (denk aan de boeren van Transvaal!) en omdat onze Staat Noord-Nederland er mee te maken kan krijgen. Ik houd er mij van overtuigd, dat zich hier een ontwikkeling voltrekt, die tot een bestuurlijke scheiding kan leiden. Maar misschien is er toch, ondanks de hevige kracht van een deel der Vlamingen, geen tweede voorbeeld aan te wijzen van een staatsgebied, waar zich zulk een streven met zoo groote moeilijkheden openbaart. En om de eenvoudige, realistische en toch ook al duizendmaal blootgelegde reden, dat er zulk een groote middenstof is, die deels onaandoenlijk blijft, deels zich met groote hardnekkigheid tegen een derlijke scheiding verzet. En nu moet mij hier toch ook van het hart, dat ik in de methode der hevige Vlamingen (neem b.v. het weekblad Vlaanderen!) veel vind af te keuren. Niet hun fanatiek geweld, maar wel hun zwakheid verradend ongeduld. Een ‘kunstmatige lijn’ - om met Knuvelder te spreken, - is door den Raad van Vlaanderen gemakkelijk te trekken! Is daarmee het vraagsuk opgelost? Is daarmee Brussel ‘onderworpen’, ‘Brussels overmacht gebroken, | |||||||||
[pagina 766]
| |||||||||
Brussels overmoed gefnuikt’ om Knuvelder's woorden (blz. 92) te gebruiken? Ik ontkom maar niet aan den indruk, dat de massa nog te weinig achter de beweging staat en dat men zich nog lang niet sterk genoeg voelt. Wat doet men in dit land met een eendrachtig tegenwerkende hoogere geestelijkheid? Met een wel aangetaste maar nog volstrekt niet gebroken katholieke partij - om van de andere partijen maar te zwijgen? Denkt men al deze machten maar onder den voet te kunnen...... praten of schreeuwen? Mijn onomwonden meening is: veel wezenlijk-krachtiger, veel systematischer, veel consciëntieuser zal men aan het werk moeten, plaats voor plaats, streek voor streek, vóór dat men op het gebied der noodig geachte scheiding ook maar iets bereikt. En als men met Naso's geweld gaat beginnen, is men eerst heelemaal achterop! Hier moet een volk in beweging komen - wil het vraagstuk voor België (laat staan voor Noord-Nederland!) ook maar iets te beteekenen hebben! Veel te weinig is men één in middel en doel om binnen korten tijd ook maar iets te mogen verhopen. Taai moet worden gewerkt, geduldig-democratisch; geweld kan slechts een laatste schil dóórstooten, geen nieuwe orde doen ontstaan. Hier is het geen wet, die het begin van uitkomst kan geven - zooals wij op ander gebied in Noord-Nederland er van weten; hier is het een volksbeweging, die tot rijpheid moet groeien.
Daarmee is dan ook de houding van Noord-Nederland voor onafzienbaren tijd bepaald, voor regeering, volksvertegenwoordiging en volk. Ten volle rekening houden met een reëel België, zonder in eenig reëel punt de stamverwanten te kwetsen; ziedaar wat regeering en volksvertegenwoordiging moeten doen. En ik zie niet in, dat dit zoo moeilijk kan zijn. Voortzetting van de politiek van vóór 1914, zonder ons in het minst door de groot-doenerij van België te laten imponeeren. Van ernstige moeilijkheden was al jaren vóór den wereldoorlog geen sprake; dáár heeft de | |||||||||
[pagina 767]
| |||||||||
minister van buitenlandsche zaken en heeft het parlement maar den draad te pakken om den goeden weg te vinden. Maar evenmin als het lawaai van de Belgische megalomanen ons van streek mag brengen, moet ook het geschreeuw van ‘Vlaanderen’ dat doen! Nog eens: het is slechts de angst van zelf niet voor een wellicht groote taak berekend te zijn, die zóó een beroep op Noord-Nederlanders laat uiten. Wie nog een onnoemelijke eigen taak voor de borst heeft, werke daaraan, en schenke maar niet te veel aandacht aan hypothetische moeilijkheden, die anderen aan de volvoering daarvan in den weg zouden leggen. Ons volk ga middelerwijl voort, om al de door Knuvelder nog eens zoo voortreffelijk ontwikkelde argumenten, cultureel in de nauwste verbinding met Vlaanderen te blijven. Wij kunnen daar veel brengen, wij kunnen daar veel leeren. En op geen enkele andere wijze, dan met het knoopen van die tallooze cultureele en ook economische banden, zullen wij het werk aan een afgerond Vlaanderen, dat aan zijn eischen de volle volkskracht kan bijzetten, den noodigen steun verleenen.
Blijft over het vraagstuk: Vlaanderen en Noord-Nederland. Want op een of andere wijze zal de scheiding wel komen, - als de Vlamingen tenminste aan vele eischen willen voldoen. Moet ik wagen de profetie, dat dit zelfstandig Vlaanderen van te eeniger tijd zich met open armen aan Rijks-Nederland - om hier Knuvelder's term te nemen, - zal aanbieden? Mij heeft ten zeerste getroffen Knuvelder's betoog ‘Midden Nederlands ekonomiese en sociale positie in Groot-Nederland’ - na de uitmuntende hoofdstukken in ‘Vanuit Wingewesten’ weer zoo'n voortreffelijke bijdrage in onze descriptieve economie. En ik erken, dat de waarschijnlijkheid - want ook de realistische economie werkt met de waarschijnlijke gebeurtenissen der toekomst! - heel groot is. Indien inderdaad een reëele scheiding zich in België voltrekt, dan geeft de aaneengeslotenheid van het | |||||||||
[pagina 768]
| |||||||||
midden-nederlandsch economisch gebied een goede kans voor een natuurlijke aansluiting opnieuw aan het Noord-Nederlandsch gebied. Maar economische factoren beslissen niet alleen! En waartoe zou verdere speculatie over zoo iets ver-af, en dus een profetie, thans dienen? Afwachten, niet met de angst van den thans veilig in zijn Staat opgeborgen Noord-Nederlander, maar met de rustige onbevangenheid van hem, die deze mogelijkheid met hart en hoofd gaarne tegemoet treedt, maar evenmin buiten de reëele paden wil gaan en dus niets wil zien, wat er nog niet is, - dat lijkt mij hier de éénige juiste houding, die men redelijkerwijze kan aannemen. (Wordt vervolgd) J.A. VERAART |
|