Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 730]
| |
Boekbespreking‘Dwazen’, door Wouter Lutkie, priester, Uitg. ‘Oisterwijk’.De inleiding rechtvaardigt de benaming ‘dwazen’ voor heiligen. Ze geeft tevens de bedoeling aan van dit bundeltje hagiografiese schetsen: aanwijzen n.l. hoe een levensbeeld van zo'n evangeliese dwaas wordt gevormd, en daartoe opwekken. Het betoog omtrent de rechtvaardigheid van deze benaming zal door eenieder geaccepteerd worden die het hevig contrast beseft tussen wereldsheid en heiligheid. Van meer belang is het twede inleidende gedeelte waarin de schrijver als algemene fout in de hagiografie aanwijst: de verwaarlozing van wat hij met Ernest Hello meent te moeten noemen: ‘de physionomie’ van de heilige: het eigen beeld, gecomponeerd uit de drie dimensies van karakter, levenstaak en levensomstandigheden. Inderdaad: daarmee wordt wel de diepste oorzaak aangegeven, niet zozeer van het feit, waarom een geschreven heilige-leven in het algemeen niet de belangstelling geniet, die het altans bij katholieke lezers verdient - want dat komt voort hoofdzakelik uit gemis aan de nodige geestelike levenszin: wel echter van het feit, waarom in zich een hagiografies boek naar compositie veelal mislukt moet worden genoemd, en zich verliest in vrome vaagheden en gemeenplaatselike ascetiese lesjes. Toch zal de schrijver moeten toegeven, dat er een aantal jaren geleden meer reden bestond dit inzicht naar voren te brengen, dan in de tegenwoordige tijd. Zodat de strekking van zijn boekje ‘een aanwijzing en een spoorslag te zijn’ in die richting, een beetje overbodig lijkt. * * * Ja zelfs, wanneer de bedoeling van dezen auteur nog aktueel kon heten, dan ware een suggestiever voorbeeld hoe het kon noodzakelik geweest. Zeer zeker, al wat Wouter Lutkie behandelt, krijgt een zeer persoonlik cachet, wordt daardoor nobel omdat de persoon zelf nobel is: en tekent zich sterk af bij de mateloze hoeveelheid stichtend proza waarmee godsdienstige tijdschriftjes ons maandeliks of wekeliks met betreurenswaardige energie plegen te achtervolgen. Wat echter de scherpte van Lutkie's heiligenbeelden verwaast en bijgevolg het suggestieve van zijn schrijversvoorbeeld ontkracht: dat is - hoe moet ik het zeggen - een zekere brabantse gemoedelikheid. Ze verraadt in dit geval geen tekort aan besef van wat waarlik heldhaftig is, noch komt zij voort uit de misplaatste zielszorg om n.l. 't buitengewone gewoon voor te stellen: waartegen trouwens de schrijver uitdrukkelik waarschuwt. Maar zij bestaat in manieren van zeggen en in keuzen van woorden, die de bewonderende reserve missen, te zakelik en te armoedig | |
[pagina 731]
| |
zijn, te weinig in pieuze, innige bezonnenheid ontstaan zijn om te passen in de sfeer van de helden- en heiligenphysionomiën, van welke deze bundel een keur bevat. Door deze gemoedelikheid mogen deze schetsen een zeer aantrekkelike copie hebben opgeleverd voor het brabants dagblad, en volkomen voldaan hebben aan de journalistieke eis. Nu echter, als boek uitgegeven, in paarse letter en in een streng linnen band, hinderen ze mij wegens deze huiselikheid, wegens dit zich volkomen tuis voelen van den auteur: echter niet zó, dat ik ze ter lezing niet zou willen aanbevelen: want daarvoor is hun inhoud te kostbaar, om het voorbeeldige der beschreven levens, om de ernstige lessen, waarmee de schrijver het voorbeeldige aanvult, en niet in het minst om 't reeds boven vermelde zeer persoonlik cachet. * * * Het is jammer, dat Wouter Lutkie immer voortgaat een ietwat zonderlinge stijl te koesteren. Dit zeer persoonlik cachet is mij minder aangenaam. Want deze uit-en-amen-zinnetjes, die nauweliks zijn of weer verdwijnen, zonder rijkdom, zwier, milde breedheid en ritmiese bewogenheid, vervelen op de duur: te meer omdat zij in veel gevallen een overbodige precisering bevatten van iets voorafgaands. Zeer typies is wel het volgende: - ‘Het schampte alles langs haar (Sinte Lucia) af. Zij voelde niet dat die vlammen schroeiend, zengend waren, wist er niet van dat die olie kokend, brandend, ziedend was. Zij verweerde zich niet, streed er niet tegen met op elkaar geklemde tanden, zette haar wil niet schrap in fanatieke spanning. Zij wist eenvoudig niet. Had er geen aandacht voor. Voor die vlammen niet, noch voor dien olie. En niet voor de rijtende slagen en scheurende tangen. Zij keek er niet naar om. Keek er langs heen. Heur aandacht werd in beslag genomen door iets anders. Iets dat zij verwachtte, waarnaar haar hartje uitging en heel heur hunkerende ziel. Iets dat zij nu gauw in algeheele volkomenheid zou krijgen, zeker en spoedig. Dat was zoo heerlijk, zoo al-overweldigend heerlijk. Daarbij zonk alles weg in onbeduidendheid, in het niet.’ (blz. 37.) Opschieten, Wouter! M.M. | |
René Grousset: Les philosophies indiennes. 2 tomes. 344 en 416 bladz. Desclée De Brouwer et Cie., Paris 1931.Voor een klein tiental jaren gaf René Grousset zijn gewaardeerde ‘Histoire de la Philosophie orientale’ uit. ‘Les Philosophies Indiennes’ vertegenwoordigt eenigszins een her-uitgaaf daarvan, doch zoo volkomen omgewerkt, verbreed en uitgediept, dat het een nieuw werk genoemd moet worden. Daarbij heeft de schrijver zich thans uitsluitend tot de Indische | |
[pagina 732]
| |
stelsels beperkt, terwijl tevoren ook China en Japan mee inbegrepen waren. Een eigenaardige aantrekkelijkheid gaat van de lezing dier Oostersche gedachten uit: en de schrijver weet ze in een logisch-voortschrijdenden gang op bekorende wijze, meesttijds in haar Oostersche formuleering, ons voor te tooveren. Niet, dat ten koste van de objectieve waarheid fantasie en poëzie geboden wordt. Juist het tegendeel beoogt en realiseert de schrijver, door nauwgezet den eigen weg der Oostersche gedachten op den voet te volgen en de onderlinge ineenschakelingen en wederzijdsche botsingen der genuanceerde geestesrichtingen na te speuren. Het Oostersch-droomerig en tegelijk zoo stoutmoedig en weelderig karakter dier stelsels met hun tintelende paradoxen, hun lenige bewegelijkheid van denken, hun beeldrijk-tropisch lyrisme, en toch meteen hun hoogte en scherpte van speculatieve denkkracht, - door dat al hebben de Oostersche theorieën iets, dat in beslag neemt. Dat subtiel monisme met zijn diepzinnige meditaties over het onpersoonlijk volstrekte, met zijn droefgeestigen hang naar het inactieve, het ontledigde, het onverschillige, met zijn verzet tegen den bestaansdorst, zijn rusteloozen strijd tegen het zijnsverlangen, zijn onvermoeide zucht naar rust en geestelijke zuivering en bevrijding in het onbewogene, in de verdooving, als in een droomeloozen slaap, naar opslorping en indompeling in het Al-zijn of in het Nirvana, ons nu eens opvoerend tot vergoddelijking van ik en natuur, en elders weer zwevend op de randen van het nihilisme, van de totale ontkenning, alles getuigend van een mentaliteit, die voor onze Westersche geestesconstructie zoo vreemd is, al die verschillende nuancen, kiemsgewijze gegeven in de oude Vedistische litteratuur en uitgebouwd in de velerhande stelsels van Brahmanisme en Bouddhisme, vinden we in dit tweedeelig werk breed, stelselmatig, helder en aantrekkelijk uiteengezet. A.H. | |
Alie van Wijhe-Smeding: ‘Harlekijntje’, Nijgh en Van Ditmar, N.V., Rotterdam 1931.Wat is er al niet allemaal over kinderen geschreven en in hoe weinig van al dat vele herkent men het kind. ‘Gezegend zijn die kinderen blijven,
En zalig die hen ontdekt en mint!’
zegt Boutens, maar schaars viel die zege haar ten deel, die, omdat ze de gelukkige moeders, tantes, gouvernantes of verpleegsters van aardige, lieve, interessante of anderszins bijzondere kinderen waren, meenden daarvan de lezende buitenwereld langdradiglijk in drukletters te moeten berichten. Veel, heel veel, te veel van al die geschriften openbaren omtrent het kind niets van die sprookjeswereld, die ons allen in de gedachten | |
[pagina 733]
| |
komt, als we terug denken aan onzen kindertijd. Men moet van ‘die mevrouw met dien schattigen jongen,’ ‘die nurse met dat lekkere kind’, en ‘die aardige tante met haar leuke nichtje’ weer kind met de kinderen worden om het te doen leven, te doen droomen en spelen in de verbeelding van de lezers, die Uwe boeken-over-kinderen zullen lezen. Het leven der kinderen is een sprookje voor hen, die ouder worden. Maar men moet in dit sprookje kunnen gelooven om 't te kunnen vertellen en er verheugd naar te luisteren. Alie van Wijhe-Smeding, die na een aanvankelijk rauw en bruut realisme tot milder, schooner werkelijkheid is weêr gekeerd, vertelt in haar jongste werk, ‘Harlekijntje’ zoo'n sprookje, dat de werkelijkheid is van een pril jongensleven. Door de oogen van het kind Daantje beziet de schrijfster de kleine, maar met haar vreugde en haar leed volledige wereld van een Noordhollandsch dorp en alles wordt, als een sprookje, waarnaar de volwassenen, die kinderen bleven, geboeid luisteren. Dit is een boek met een ziel. Dit is een goed, ja! een vroom boek. Waar wij, Hollandsche Katholieken, met onze ‘lui aanvaarde erfenis’ (Engelman) het veelal niet verder brengen dan tot ‘heldhaftige Pietjes’ en ‘vrome Paultjes’ en ‘kleine Carolina's’, tot teemerige taai-taai-verhalen over kinderen, wier nagedachtenis ongetwijfeld beter lot verdiende, daar schonk mevr. Van Wijhe - Smeding de Nederlandsche litteratuur een boek, waarin een waarachtige vroomheid en een grootzielige goedheid leven, welke ons, Katholieken, die Vondel aan de geleerden overleverden, Gerard Bruning z.g. een kwajongen scholden en die aan ons rijke Geloof geen andere inspiratie ontleenden, dan die, welke parochie-blaadjes vult (de kapelaan moet toch een sigarencentje hebben) - welke ons, zeg ik, diep en beschamend moeten doen ontstellen. En als nog is meegedeeld, dat ‘de Maasbode’ dit boek wel wat langdradig vond, dan zijn we voorloopig weer georiënteerd. VON OLDENBURG ERMKE. | |
M J. Brusse: ‘Jonker Johnny’, Rotterdam 1931, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. N.V.De naarstige arbeid van M.J. Brusse, den feuilletonnist van ‘de Nieuwe Rotterdamsche Courant’, die zich op gezette tijden onder de menschen begeeft, wordt bepaald door de drieërlei omstandigheden, waaronder die arbeid ontstaat: Brusse schrijft feuilletons, reeksen feuilletons. Een feuilleton is ontzettend veeleischend, het verslindt veel tekst. Wat dan te zeggen van rééksen van zulke tekstverslindende feuilletons? - 't Is ongetwijfeld daarvandaan, dat Brusse zijn détails zoo geeuwerig lang uitrekt, zijn ‘stof’ | |
[pagina 734]
| |
als 't ware uitspant op 't Procustusbed zijner feuilletons, die altijd gezellige, maar zelden boeiende lectuur zijn. Brusse heeft de gunstige gelegenheid om wat hij onder de menschen schrijft ook in boekvorm weer onder de menschen terug te brengen. En dit drijft hem er nu en dan toe, zijn vaak zoo danig lang uitgesponnen feuilleton-slierten over één bepaalden persoon te laten handelen, om 't geheel dan te kunnen samenvoegen tot iets, dat net een roman, maar in feite toch niets anders dan een bundel langwijlige feuilletons is. En de heer Brusse moet over die ééne persoon, zooals in 't geval van zijn bewonderenswaardige en sympathieke Boefje-biografie, al heel veel weten, wil het geheel niet langdradig in 't kwadraat worden. De derde omstandigheid is, dat de heer Brusse journalist is, in een krant schrijft, welke door een heele massa allen onderling zeer verschillende menschen gelezen wordt, die maar één ding gemeen hebben, dat ze namelijk allen nieuwsgierig zijn en weinig tijd hebben voor, althans weinig tijd besteden aan hun krantenlectuur. En zoo wordt dan 't werk van den zeer verdienstelijken krantenier M.J. Brusse ‘smakelijke kopij’ met allerlei interessante en intieme détails over 't leven van onzen evenmensch, die 't ongeluk had bijzonder of abnormaal te zijn en met den heer Brusse in aanraking te komen. En zoo heeft Noord-Nederland dan óók zijn Pallieter, zijn Hollandschen Pallieter, in de gestalte van Jonker Johnny, een oud schoolkameraad van den veelschrijvenden heer Brusse, die hem, naar Brusse niet zonder zelfvoldoening keer op keer bericht, telkens en telkens weer geld leende en daardoor 't recht meende te hebben zijn aldus bedeelden schoolmakker in al zijn zielige en oolijke zon- en zondigheid te kijk te zetten voor 't Rotterdamsch krantenlezend koopmanspubliek, - want daar is dit verhaal wel zeer kennelijk voor geschreven. Ondanks het droog vezelige van den stijl en het uitgerekte van 't geheel is dit geval van vivisectie meesterlijk geslaagd. Wat evenwel niet wegneemt, dat alleen koelbloedige in hun heerigheid ingepantserde heeren, als de heer Brusse zelf zoo'n heer is, dit bittertafelkletsboek zonder een licht gevoel van walging zullen lezen. Wie weten wil, wat dit hartelooze, burgerlijk burgerlijke boek mist, leze daarnaast ‘de Dochter’ van Top Naeff, waar een mensch op menschelijke wijze en in meesterlijk proza over zijn evenmensch spreekt, terwijl in ‘Jonker Johnny’ een heer zich wel gelieft te occupeeren met een eigenlijk toch wel heel erg lastig en hopeloos aan lager wal geraakt sujet. VON OLDENBURG ERMKE. | |
Victor Leemans: Het nationaal socialisme - Cultura, Brugge, 1932-58 blz.De beginselverklaring van het officieele orgaan van het Nederlands | |
[pagina 735]
| |
Verbond van Nationalisten ‘De Nationalist’, - tot voor kort onder leiding van Prof. Dr. H.P. Blok - bevatte o.a. dat deze organisatie ‘niet een partij, doch een beweging’ is. Deze formule is overgenomen door de Nationale Unie (onder leiding van Prof. dr. C. Gerretson), wier orgaan ‘Nationale Unie’ (onder leiding van bovengenoemde Blok) ook deze leus overnam. Het onderscheid tussen ‘partij’ en ‘beweging’ schijnt dieper te liggen dan de ‘Maasbode’ van 6 April 1932 wilde begrijpen, toen zij met een haar ‘zonderling aandoende verklaring’ van dit onderscheid een loopje nam. Men vindt het onderscheid nader aangeduid in de hierboven genoemde schriftuur van de vlaamse socioloog dr. Victor LeemansGa naar voetnoot1), die voor het eerste gedeelte hoofdzakelik steunt op het merkwaardig geschrift van Hans Freyer: Revolution von Rechts. De rechtse nationalistiese beweging is in alle west-europese landen, inclusief Nederland, zo sterk groeiende, dat het ernstige plicht is van de katholieke leiders en pers zich van deze stroming op de hoogte te stellen. Leemans maakt kort, zij het soms niet altijd even duidelik, enige noodzakelike en nuttige onderscheidingen. In het tweede deel van zijn brochure behandelt hij meer speciaal het (duits) nationaal socialisme en Hitler; voor velen zal dit boekje een middel zijn zich over deze aangelegenheid in eerste aanleg te oriënteeren. Leemans geeft ook het concreet program van Hitler. Leemans beziet de zaken vooral van hun sociologies aspekt. Ik heb alleen maar weer te wensen, dat deze auteur zijn studies wat breder zal opzetten: zijn denkbeelden zijn de aandacht ten volle waard. Het boekje, nummer 1 van een serie tweemaandelikse studies ‘Zeshoek’, is typographies uitstekend verzorgd. GERARD KNUVELDER. | |
Ernest Claes: ‘Black’, met teekeningen van Fred. Bogaerts N.V. Standboekhandel, Brussel, Antwerpen, Leuven, 1932.Het dier heeft immer een belangrijke plaats in onze vaderlandsche letterkunde bekleed, en men zou een cultuur-historische beschouwing kunnen wijden aan 't verschil tusschen den Vos Reinaerde van Aernout en van den geheimzinnigen Willem, die ‘Madoc makede’, en Helman's schreienden aap. Evenwel zou in zulk een beschouwing het dier veel van zijn belangrijkheid inboeten, zooals ook de befaamde poedel uit Goethe's Faust niet lang een doodgewonen, hupschen poedel blijft. Anders is het bij Black, den hond van dr. Ernest Claes, waarover hij een alleraardigst boekje geschreven heeft, dat iedereen, die een hond houdt en van honden houdt, moet lezen. En al blijft het mooiste, dat in | |
[pagina 736]
| |
onze taal, - naar mijn bescheiden oordeel, - geschreven werd, toch altijd nog R.N. Roland Holst's ‘Hond en Mensch’ uit het precieuze bundeltje ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’, ook dit nieuw geschrift van den Vlaamschen doktoor mag er wezen. Het is zoo geheel zonder pretentie, zoo geheel geen ‘moet-je-eens-hooren-hoe-geestig-ik-ben’-geschiedenis. Het is, als ‘vanuit den hond’ geschreven, zonder dat nochtans 't dier, - zooals zoo vaak gebeurt, - ten onrechte met alle mogelijke zuiver menschelijke hoedanigheden wordt uitgerust, alsof we Oosterlingen waren en in zielsverhuizing geloofden. Black, de jachthond van hoogen, kynologischen komaf, blijft een hond, een heel nette, goedige lobbes van een hond, waarmee je, al lezend zijn levensverhaal, zoudt willen stoeien en sollen. Ook voor die diepere instincten van zijn hond heeft Ernest Claes echter aandacht gehad, voor het jagers-instinct en ‘the call of the wild’, den lokroep van de wildernis, die voor honden van ras nimmer uitsterft... tot groot ongemak van eventueele buren, die op een ongestoorde nachtrust prijs stellen. 't Boekje van Ernest Claes met werkelijk illustratieve illustraties van Fred Bogaerts is kortom zeker even waardevol, als Rudyard Kiplings dierenverhalen of die van Jack London.
VON OLDENBURG - ERMKE. | |
[binnenkant achterplat]
| |
verschenen:
HET BLONDE RIET
een bundel liederen en canons
verzameld door jop pollmann
Mr. g.c. kropman beschouwingen over QUADRAGESIMO ANNO encycliek van z.h. paus pius xi
g. vrijmoed o.f.m. De Taak der R.K. Staatspartij in de naaste Toekomst
DRUKKERIJ H. GIANOTTEN bredascheweg 57, tilburg |