| |
| |
| |
Geschiedenis van de Nederlandsche taal
Dr. C.C.N. De Vooys. - Geschiedenis van de Nederlandse Taal in hoofdtrekken geschetst. J.B. Wolters N.V. Groningen, Den Haag, Batavia. 1931, 231 blz. f 3.90.
NAAR het model van zijn Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde biedt Prof. De Vooys nu een schets van de geschiedenis der Nederlandse taal. Zij munt uit door dezelfde goede eigenschappen als gene; als trouwens alles wat van Prof. De Vooys' hand komt. Hij is de bescheiden geleerde, die uitstekend kan meedeelen wat hij weet, en hij weet zeer veel, zonder eenige pretentie, in allen eenvoud, analytisch meer dan synthetisch, overzichtelijk, met de voor leesboeken zoo kostbare gave van bondigheid en klaarheid.
Deze geschiedenis der taal onderscheidt zich van alle vorige, door dat zij niet is een soort van historische grammatica of een uiteenzetting in zoovele hoofdstukken van de eigenaardigheden in de taalvorming of den taalschat van het Nederlandsch. Zij is een echte geschiedenis, die de taal opspoort in haar verleden, opvolgt door de tijden, in verband met de ontwikkeling en het leven van de letterkunde en van de nationale kultuur. Aan zulk een geschiedenis heeft Prof. De Vooys sedert jaren gearbeid; voor zulk een ontwerp heeft hij onverpoosd van overal de bronmaterialen bijeengebracht. De taal en hare geschiedenis heeft hem steeds meer belang ingeboezemd dan de letterkunde; en al heeft hij ook hierin menige belangrijke ontdekking gedaan, steeds gebeurde dit toch vooral met het oog op de taal. Dit is in 't bijzonder het geval met de taal der 16e en 17e eeuw, die hem des te meer aantrokken, daar ze tot nog toe weinig was onderzocht geworden, terwijl toch in deze periode van overgang de oorsprong ligt voor alle wezenlijke eigenaardigheden en voor alle beteekenisvolle lotgevallen
| |
| |
van het moderne Nederlandsch. Van hier af wordt dan ook zijn voorstelling, al is de stof nog zoo veel ingewikkelder, bepaald zelfbewuster, zekerder, secuurder. Hier beweegt zich de positieve geleerde op het terrein der feiten, die hij ten volle beheerscht en die hem de geruste gewisheid geven van de nuchtere zakelijkheid. 't Spreekt van zelf dat zoo verdienstelijk een voorstaander van de vereenvoudigde spelling, gansch bijzondere aandacht heeft gewijd aan alles wat in de geschiedenis der taal met dit vraagstuk in verband kan gebracht worden. Al wat de taalstudie en de lexicographie in 't verleden betreft heeft hij met bijzondere zorg opgespoord en verwerkt: en daarin, al blijft hij steeds bij de sereene, objectieve uiteenzetting, wel steun voor zijne opvattingen gezocht.
Op bijzondere oorspronkelijkheid maakt Prof. De Vooys geen jacht. Evenmin wil hij aanspraak maken op genialiteit of op verbluffende inzichten; hij wantrouwt integendeel al wat niet het positieve feit moet heeten. Voor hypothesen of nog zoo waarschijnlijke afleidingen heeft hij geen zin. Zoo neemt zijn werk wel geen hooge vlucht, doet het zelfs eenigszins nuchter aan, al legt het dan toch tenslotte een stevigen grondslag. Maar zoo worden dan toch weer feiten miskend, die immers ook feiten blijven, al zijn ze minder handtastelijk; mededeelingen in kronieken en heiligenlevens omtrent het bestaan van een letterkunde, b.v. Neemt prof. De Vooys trouwens, zelf geen twaalfde-eeuwsche letterkunde aan, waar hij met Salverda de Grave betoogt dat de grootste meerderheid der fransche woorden in onze teksten reeds in de twaalfde eeuw of nog vroeger moeten ontleend zijn, en waar hij als zijn meening uitspreekt dat de in de vroege dertiende eeuw reeds verouderde woorden degen, recke, wigant geen middelhoogduitsche ontleeningen zouden zijn? Ook worden door nawerkende vooroordeelen, feiten op een tot misverstand aanleiding gevende wijze voorgesteld: de invloed van Eckehart op onze mystiek en daardoor op de taal, die voorzeker heeft bestaan, maar die vroeger wat
| |
| |
te eenzijdig sterk werd opgevat, doet hem nog zeggen dat ‘in Duitsland baande Meester Eckart de weg, door zich een eigen wijsgerig-mystiese terminologie te scheppen, waarop zijn navolgers voort konden bouwen. In de Nederlanden volgen Beatrys van Nazareth, Hadewych, maar vooral Ruisbroec, dit voorbeeld’. Neen: Beatrys van Nazareth en Hadewych, volgden dit voorbeeld niet, daar ze omstreeks een eeuw vroeger leefden en schreven. Wat er ook van den invloed van Eckart's mystiek en taal op de onze moge zijn, laten we toch nooit vergeten dat de mystiek in de volkstaal, bepaald de mystiek metaphysischen inslag, reeds lang in Brabant bestond, vóór ze opkomt in de Rijnlanden: waaruit volgt, dat Eckehart misschien heel wat aan onze reeds gevestigde dietsche mystiek heeft te danken gehad, hoe zelfstandig hij ook anderszins moge hebben geleerd en geschreven. Juist gelijk de hoofsche kunst en de hoofsche taal langs ons naar Duitschland is overgegaan, als blijken mag uit de zoo kenschetschende hoofsche begrippen van dorperheit, wapen, ors, zou ook de taal der mystiek in haar vroegsten kern wel te onzent kunnen zijn gevormd: woorden, en dan ook begrippen, als blootheit, ledicheit, gainsterkin lijken mij altijd eerder dietsch dan duitsch te zijn.
Woekert ook geen oud vooroordeel voort, waar gesproken wordt van Veldeke's langdurig verblijf in Thüringen? Dit wordt zoo wel gewoonlijk beweerd, maar nooit heb ik daarvoor een bewijs aangetroffen. Dat Veldeke zijn graaf, die ook graaf was van Rieneck, bij Thüringen, weleens aan het hof van Thüringen vergezeld heeft, wordt gaarne toegegeven; dat hij daar langen tijd zou verbleven hebben is wat anders. En wat men ook over den vorm en de taal der bewaarde Eneit denke, men houde steeds rekening met wat Veldeke verklaart: dat hij zijn werk, nadat hij het negen jaar verloren had, terugkreeg: geskreven: Anders dann of 't hem ware bleven? Ik weet wel, dat men die woorden ook anders duidt, dan als van een omwerking, een vertaling. De diefstal zelf trouwens pleit voor het belang dat men te Thüringen in
| |
| |
die voor Duitschland nieuwe poëzie stelde. Veruit het grootste deel was geschreven, vóór Veldeke ooit naar Thüringen kwam, dus ‘niet in de taal van zijn nieuwe vaderland’. Men heeft zich met geweld van 't gedicht willen meester maken: wat werkelijk niet noodig was, zoo 't toen in 't Thüringsch was gesteld. Neen, Veldeke zal zijn eerste Eneit wel in dezelfde taal hebben geschreven als zijn Servaes en als zijn Minneliederen, die toch nog duidelijk hun oorspronkelijk Oost-nederfrankisch verraden. Het Veldeke-probleem begint reeds met Veldeke's eerste werk, met zijn Sint Servaes; toen waren reeds alle elementen er van aanwezig. Men heeft Eilhart van Oberg als voorlooper van Veldeke feitelijk reeds laten vallen; men klampt zich nu nog wanhopig vast aan den Straatsburgsche Alexander en haalt er dan de oudere epische gedichten nog bij. Doch ook dit mag weinig baten. Maar het is hier niet de plaats om er verder over uit te weiden; ik raak dit even aan, omdat verwezen wordt naar L.J. Rogier, die zich in dit opzicht, als in vele andere, vrij vaag uitdrukt.
Is in deze zaak verschil van meening mogelijk, omdat ze nog niet is uitgemaakt, zoo blijft ook dit in vele andere bestaan. De schrijver zal de eerste zijn om dit te bekennen. Gelegenheid zal, wie vitten wil, hiertoe wel vinden; dat dit gebeure tot juister opbouw onzer kennis zal prof. De Vooys allerminst kwalijk nemen. Zoo spreekt hij bij Ruusbroec's taal van diens ‘Brusselse diets’ als grondslag: aldus volgens Broeder Gheraert, niet Gheraert Nagel van Delft, maar hoogst waarschijnlijk Gheraert de Sanctis; elders heet Ruusbroec's taal ‘Brabants diets’. Daar willen sommigen ook niet van hooren, maar spreken ‘van een zoo niet algemeene, dan toch zeer verbreide schrijftaal, waarin nog een aantal dialectische, in casu Brabantsche taalvormen aanwezig zijn.’ (Prof. W. de Vreese). Wij vreezen dat Prof. De Vooys ook hiermee niet zal instemmen; hij heeft geleerd rekening te houden in de taalgeschiedenis met de ‘sociologiese struktuur’ het ontstaan, bestaan en in-elkaar-grijpen van verschil- | |
| |
lende taalgroepen, zoodat hij de oude vraag naar het al of niet bestaan van een middelnederlandsche schrijftaal wil laten vervallen en de collectiviteit van ‘het’ middelnederlandsch wil opgelost zien in een rijke verscheidenheid, niet alleen van plaatselijken en tijdelijken aard.
Misschien zal ook, wat over het taalparticularisme in Zuid-Nederland wordt meegedeeld, niet aller bevoegden goedkeuring meedragen. Een werk als dat van E.H. Allossery over kan. Duclos kon wellicht wat meer schakeering en onderscheid hebben geleerd. Ook neme prof. De Vooys het mij niet euvel, zoo ik volstrekt nog wijzen moet op wat zeker een vergetelheid, geen opzet, is geweest. Nergens in zijn werk heb ik den naam van zoo verdienstelijk een taalkundige als Prof. Vercoullie aangetroffen; wel worden enkele van zijn leerlingen vermeld; maar boven de kinderen mocht de vader in eer worden gehouden. Zijn lexicographische werken, zijn etymologisch woordenboek hebben er heel wat toe bijgedragen om de wetenschappelijke studie van het Nederlandsch in Zuid-Nederland op hooger peil te brengen. En niet alleen van letterkundigen en letterkundige kringen, misschien vooral van zulke bescheiden wetenschappelijke pionieren is een machtige invloed ten goede uitgegaan.
Intusschen krijgen hier heel wat abstracte stukken van kennis over invloed van dit en invloed van dat, over gallicismen en germanismen, over schrijftaal en spreektaal, over purisme en particularisme, over taalstudie en taalbeschouwing, over spraakleer en spelling, en wat des meer zij, een zoo geheel anders, levend en sprekend, uitzicht, nu wij telkens kunnen nagaan waar zich ieder van die stukken in het groeiende organisme der levende taal door de eeuwen heen heeft ingezet.
Al moge de tijd voor een uitgewerkte geschiedenis van onze taal nog niet gekomen zijn, prof. De Vooys heeft gelijk gehad deze eerste poging tot een wetenschappelijke synthese in het licht te geven. Hier wordt een vaste grondslag gelegd, een houvast geboden, een weg gewezen voor
| |
| |
verdere studie. Wellicht zal deze het gebouw in vele opzichten wijzigen, gedeeltelijk afbreken, uitwerken, tot in de grondslagen toe misschien omwoelen: is niet alle menschelijke wetenschap voortdurend in wording? Zoo juist nog vescheen in het Gedenkboek Aug. Vermeylen van de hand van Prof. J. Mansion een buitengewoon suggestief opstel over: Waarom bestaat er een Nederlandsche taal? dat de gewone voorstelling over ontstaan en ontwikkeling onzer taal diep wijzigen zal. En al blijft er soms van onzen arbeid later weinig of niets meer over, als er de verdienste maar is om tot dien verderen, dien wellicht gansch nieuwen opbouw te hebben bijgedragen. Die verdienste zal Prof. De Vooys niet ontkend worden.
Dr. J. VAN MIERLO S.J.
|
|