Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
Thomisme en Byzantinisme
| |
[pagina 686]
| |
negationis et supereminentiae’, wien hij van al het geschapene zorgvuldig onderscheidt, ten laatste door te verklaren, dat God is ‘ipsum esse’, terwijl ieder geschapen wezen 't zijn ontvangt en 't naar zijn wezenheid beperkt. Dit is 't hoogtepunt der Thomistische philosophieGa naar voetnoot1), verder positief voorgelicht door 't geloof zet zij haar beschouwing van 't Goddelijke voort, verklarende en uitdiepende 't openbaringsgegeven en er 't passende van aantoonende. Is voor den Thomist aldus de bespiegeling van 't Goddelijke de bekroning van zijn bespiegeling van 't aardsche, voor den Byzantijnschen mensch is ze 't uitgangspunt. Hij, door God geroepen ‘in admirabile lumen suum’, weet zich overal van Hem omringd, ‘die niet ver is van ieder van ons’, ‘in wien wij leven, ons bewegen en zijn’, hij weet overal 't Goddelijke over zich gebogen als de Romaansche rondboog, zwaar, massief en onderdrukkend maar oneindig mild en met oneindigen vrede. Hij stijgt niet van 't gekende schepsel op tot den ongekenden God, maar hij daalt neer van God, zijn Vader, naar 'n wereld die hem vreemd is, waarvan voor hem slechts werkelijk is haar barensnood, ‘die de openbaarmaking der zonen Gods verwacht’. Hij staat tot de wereld gekeerd als een Grieksch ikoon, doortrild van de rust van 't Absolute, onbewogen en onverschillig voor 't wordende. Hij zal zich niet vermoeien het te verklaren, hij kent haar verklaring immers reeds: Hem, die het voortbewoog tot Zich zelven. Als hij tot zijn broeders in Christus' bloed, de menschen, gaat, is 't niet om hen te bekeeren, maar om ook over hen Vader's zon te doen opgaan, over goede en kwaden, even gelukkig blijvend als de Vader bij 't tandgekners der verdoemden en 't gejuich der Zaligen. Hij trekt de wereld door, niet als een veroveraar voor | |
[pagina 687]
| |
Christus, maar als een, die gaat in den triomftocht van den verrezen Christus. Zijn woord is niet: ‘de wereld moèt bekeeren, en God zàl triomfeeren, de wereld is voor hem 'n overwonnen zaak, ondanks den afval der millioenen, nolite timere, ego vici mundum. 't Kwaad ontstelt hem dan ook niet, hij veracht het als een gemis, een machteloosheid, hij zal er niet tegen strijden als tegen een legermacht, laat staan een overmacht, maar den kostbaren aanleg voor 't goede, ook in den diepst verdorvene komt hij tegemoet door 't goede te toonen in al zijn aantrekkelijkheid. De eenvoudige omschrijving van 't Byzantijnsche ideaal laat reeds zien, dat er hier van 'n eigenlijken strijd met 't Thomisme geen sprake kan zijn, geen enkele waarheid die 't belichaamt zal de Thomist ontkennen, integendeel verschillende ervan zijn steeds met voorliefde door hem verdedigd. En zelfs van geen tegenstèlling: want 't Thomisme is 'n gedachtenstelsel en 't Byzantinisme 'n zielestaat, voortkomend uit een allesbeheerschende overtuiging. Deze overtuiging werd gewonnen door 't geloof, deelname door Genade aan 't Goddelijk licht, geen menschelijke redeneering kan ze daarom van verzwakken of versterken, zoowel de groei als het ontstaan ervan kan slechts geschieden door genade. Maar is er geen strijd, zelfs geen tegenstelling tusschen beiden, zooals sommigen ons suggereerden, dan durven we verder gaan en zoeken naar 'n onderling verband. Want 't feit, dat de Kerk met zooveel nadruk 't Thomisme aanbeval en van den anderen kant nooit ophoudt naar 't hoogste te stuwen, doet ons 't bestaan van zoo'n verband sterk vermoeden, en de uiteenzetting boven gaf ons reeds eenige kennis omtrent den aard ervan. Hiertoe schijnt een terugblik in de geschiedenis 't meest geëigend; juist bij hun ontstaan zien we de dingen dikwijls 't gemakkelijkst naar hun wezen. Toen er 'n vloed van natuurlijke wetenschappen en men- | |
[pagina 688]
| |
schelijke bespiegelingen langs de Arabiërs over 't Westen stroomde, en de fascineering van 'n nieuwe cultuur den helderen geloofsblik der eenvoudigen dreigde te verduisteren, toen gaf God aan zijn kerk meer dan iemand anders den Engelachtigen Leeraar, om dit gevaar te bezweren. Met de aprioristische, de morgenlijke kennis van den Christen dàt al wat bestaat, bestaat omdat God is en naar God heenleidt, en dat dus ook de juiste kennis ervan 't verstand móet brengen tot God, wilde hij, ter bevrediging voorzeker van zijn eigen wonderen natuurlijken weetdrang, maar meer wellicht nog om de argeloos afgedwaalden te onderrichten, het bij uitstek menschelijke werk aanvaarden van het onderzoek a posteriori, hóe dat is. De velen die bij hun ongeregeld onderzoek gevaar liepen, wilde hij in het natuurlijke het lichtend spoor nawijzen der bovennatuurlijke ordening, zoodat ze, naar een vermaning van Thomas' Nederlandschen naamgenoot, na alles onderzocht te hebben veilig tot den éénen Christus zouden terugkeeren. Thomas is niet degene, die nieuwe wegen aanwees, maar hij was voor hen die zich op nieuwe wegen hadden begeven een torenlicht naar de haven, die hij zelf nier verlaten had, maar vanwaar uit hij zijn lichtgolven wierp boven den donkeren vloed. Thomas wees ‘den Weg Zurück’. Zooals bij de opkomst van handel en nijverheid, van het geldwezen en de weelde de koopmanszoon Franciscus opstond om de schoonheid te bezingen van de verstooten Koningsbruid, de armoede, zoo werd ook de weethongerige Thomas bij dien opkomenden jacht naar aardsche weten de groote apologeet van 't oude, eenvoudige geloof. Maar terwijl Franciscus niet 'n geordend gebruik der rijkdommen stelde tegenover de hebzucht van zijn tijd, maar 'n absolute onthouding, die, ware ze eeuwen door nagevolgd, ons voor 'n kapitalistische cultuur had moeten behoeden, gaf Thomas in leven en leer hèt voorbeeld en voorschrift van Christelijke wetenschapsbeoefening in de toekomst. In Thomas' voetspoor was 't avontuur van den mensche- | |
[pagina 689]
| |
lijken geest in de 13de eeuw onschadelijk, hoogstens nutteloos geweest. Hoogstens was na een moeizaam leven van onderzoek de bekentenis gevolgd, ons dierbaarder dan vele tractaten, dat al 't verworvene slechts een stroohalm was in vergelijking met wat in één oogenblik werd geschonken. Maar allen die in hun wetenschapsbeoefening, hetzij te Oxford of in het latere Parijs, zijn voorbeeld en leer opzettelijk of nalatig, uit ambitie of traagheid zijn voorbijgegaan, ze hebben Descartes voorbereid en met hem den chaos van 't moderne denken. De blinde schatting van 't natuurlijke, die dan een overschatting wordt, leidde tot een overschatting van 't kwantitatieve, tot 'n materialisme dat vooral de geestelijke werkingen van kennen en willen onmachtig was te verklaren en daarom haar bestaan, haar waarde verwierp. Al de groote kwalen, waaraan deze cultuur lijdende is, kunnen teruggebracht worden tot deze eene: de vernatuurlijking en verstoffelijking van 't bovennatuurlijke en geestelijke, de vermenschelijking van 't goddelijke, de vertechniseering van alles. De overschatting van 't getal en van 't uiterlijke ten koste van de hoedanigheid en 't innerlijke in de zielzorg, de woekerteelt, van 't individueele ten koste van 't persoonlijke in de heele cultuur waren nooit zoo algemeen, zoo stelselmatig geweest, had men bij de kennismaking met de vele nieuwe natuurlijke waarden, de oude hiërarchie, door Thomas vanuit 't aloud geloof opnieuw daarop geijkt, niet geheel vergeten. Thomas wees den weg terug, en de eeuwen door heeft zijn leiding cultuurmenschen behouden voor en teruggebracht tot 't geloof der barbaren. Maar den stroom in haar geheel heeft hij niet kunnen terugleiden, en feilloos bewoog hij zich voort naar 't cultuurbolsjewisme, Want toen 't Goddelijke 't natuurlijke niet vermocht te onderwerpen, heeft 't natuurlijke en technische 't Goddelijke onderworpen, en tenslotte zichzelven ervoor in de plaats gesteld. | |
[pagina 690]
| |
De Pausen der laatste halve eeuw hebben opnieuw en met meer nadruk den eenigen weg terug gewezen, het gevolg was weerom een terugkeer van individuen, niet van 'n beschaving. De kerstening van de natuurlijke beschaving was nog mogelijk geweest, haar toenemende verheidensching werd een feit. En als er dan nu velen gevonden worden, die niet langer de milde methode: eerst mensch, dan Christen; eerst de beschaving gezond, dan het genaderijk gevestigd; op deze vermolmde cultuur wenschen toe te passen, dan is het omdat ze den tijd gekomen achten het woord van den Meester toe te passen: ‘In welke stad men u niet ontvangen zal hebben, gaat heen, en buiten die stad gekomen schudt zelfs het stòf van uw voeten tot getuigenis tegen haar’; nu de prediking tot dit geslacht: keer terug, vruchteloos bleef, nu zal hij er buiten gaan staan, zich terugtrekkend in eigen absoluutheid en eigen voldoendheid, roepend tot de enkelingen van goeden wil: redt u van dit geslacht. Hij zal geen vuur van den hemel erover afroepen maar zich zelven eraan onttrekken, wetend dat de grootste straf voor de kwaden de verwijdering van 't goede is, waartoe aller wezen is geordend. De Byzantijnsche mensch meent dat de roeping van het ‘Thomisme dans la rue’Ga naar voetnoot1) is geëindigd, dat 't apostolisch optimisme: de drang naar natuurlijken vooruitgang bij de massa zou, goed geleid, paidagogos eis Christon worden, thans niet meer verantwoord is, maar dat onze prediking weer moet zijn: non in humanae sapientiae verbis, sed in ostensione spiritus et virtutis. Niet den ideaalmensch van Plato of den Stagiriet, van Plutarchus of Boëthius zal hij langer prediken als voorbereiding tot Hem, die ons als ideaal van den Vader gegeven werd, maar niet anders dan den gekruisten en verrezen Christus, geheel ontmenschten geheel vergoddelijkt, een noli me tangere voor iedere louter menschelijke beweging, tenzij om den vinger te leggen in de uitgebloede wonden zijner menscheid. | |
[pagina 691]
| |
De Byzantijnsche mensch wil, voor zich zelf en anderen, weer enkel Christen zijn; zijn gedachtenleven zal weer in den hemel zijn, waar Christus is, zittend aan de rechterhand des Vaders, niet op de aarde, bij de onoplosbare economische en politieke vragen; hij wil zich niet compromitteeren met een cultuur die ten ondergang ijlt, maar zich hechten aan den Christus, die eens gestorven, nu niet meer sterft. Maar tevens, waar hij de Thomistische methode: de natuurlijke vervolmaking voorbereidend de bovennatuurlijke verheffing, afwijst voor de huidige massa, daar zal hij voor de eenzame gevallen dat de cultuurstreving zuiver werd bewaard en onaangetast bleef van de algemeene ontaarding, aan 't Thomisme de roeping blijven toekennen die 't reeds eeuwen vervulde: den begeerige naar wijsheid en schoonheid, juist door zijn verlangen te sterken en te zuiveren, ontvankelijk te maken voor de sublieme dwaasheid van 't Kruis. J. WOLTERS. |
|