Zuid-Holland
DE kanten van de sloten zijn vochtig en drogen nooit. Ze hangen slap af, als tapijtranden van gras, naar het water. Ze zijn slijkerig in de winter; in den zomer kluitig en bros met holletjes van insekten en natte schaduw van grasjes, die overhangen. Torretjes en duizendpoten wriemelen er rond; een kikker springt het gras met een ruisende ritseling uiteen; dooft het geluid met een week plofje. Rond twee koepoten, die onbeweeglik als palen de modder inzakken, verrimpelen kringen tot niets.
Alles is effen. De blanke spiegel van het water ligt gladgestrekt en stroomloos als een koel lijk, zonder kabbeling van golfjes, zonder gemurmel. Aan het eind gaat iedere rimpeling teloor in een deken van zwaar, apathies kroos. Het omvademt het leven en verstikt het. Het is nog vlakker dan het water, nog onbeweegliker. Het ligt rimpelloos uitgestreken tussen zijn enge grenzen,
De weilanden zijn zonder verheffing. Groene, platafgegraasde vierkanten rijen zich eentonig aaneen tot een onmetelik vlak, zonder bomen, zonder struiken, een minuskule molen aan den einder. De kanten der vlakken zijn gelijk, het midden is effen. Vlak bij den bodem af begint de wereld en blijft zo tot den horizon.
In een wijdte die iedere koepeling nog overwelft, trekt de hemel heen over het wegglijdende land. Grijs van einder tot einder, en hoog; of diepblauw met titanen van witte wolken, die nimmer kantelen, en in dralende karavanen voortglijden over water en land. Tussen hemel en aarde is alle gemeenschap weggeslepen door deze niet te stuiten wenteling: geen boom slaat een haak in het heelal; geen berg verankert de hemel op dit stuk van den wereldbol. Alles is gladgepolijst van het midden af tot den ronden horizon.
De mens op deze vlakte is een Ahasveer die verdwaald is. Die geen uitweg meer weet in deze wegenloze doolhof.