| |
| |
| |
Boekbespreking
Anton van Duinkerken: Katholiek verzet. - Paul Brand, Hilversum. - 1932 - 200 blz.
De duitse priester Emil Fiedler betoogt in het pasverschenen derde deel van zijn geschrift ‘Defensive oder Offensive? Eine Trilogie der katholischen Aktion’ - onzen lezers in zijn geheel met de warmste aandrang aanbevolen! - de noodzakelikheid van een apologetiese literatuur, die niet aan de problemen van vandaag glad voorbijpraat, niet de indruk maakt geschreven te zijn voor mensen van een andere planeet of levend in een andere periode der geschiedenis, (zoals het geval is met het grootste deel der betrekkelike litteratuur), maar die in staat is de waarde en weldadige betekenis der katholieke godsdienst voor de huidige mens duidelik te maken. Met boekjes als die van Pastoor P. van Dorp komen wij er niet meer; een volledig op de huidige, de moderne niet-katholieke mens ingestelde litteratuur kan voor dezen nog slechts van waarde zijn.
Aan deze eisen voldoet - voor Nederland althans - Anton van Duinkerken's ‘Katholiek Verzet’. In zijn titel draagt het weliswaar het door Fiedler gewraakt defensief karakter, naar zijn aard en wezen is het felle en hardnekkige aanval. Het trekt zich niet terug in een rookscherm geheimzinnigheden en bezweringen, maar betreedt moedig de ‘vijandelike’ linies. Van Duinkerken kent, door dagelikse studie, de ‘overtuigingen’ en ‘gevoelens’ der door hem aangevallen groepering letterkundigen; hij geeft zijn tegenpartij het volle pond door met eigen woorden hun gedachtegang te herhalen; hij verzwakt hun stelling niet het minst door op tegenstrijdigheden en innerlike zwakheid te wijzen, om dan tenslotte tot de aanval over te gaan, i.c. de katholieke overtuiging daartegenover te stellen, en deze als enigst afdoende oplossing der moeilikheden te signaleren.
Onze katholieke apolegeten kennen doorgaans voldoende de stellingen van het Katholicisme, zij het soms op te zeer schoolse wijze; het zwakke punt in hun betoog is maar al te dikwijls een klaarblijkelik misverstaan, zo niet volslagen niet-verstaan of zelfs niet-kennen van de aangevallen stelling. Dr. Poels heeft zich in zijn rede ‘Het probleem’ uitgelaten in deze zin, dat zij zich veelal bezorgder maken over het Arianisme of Luther dan over een ‘hedendaagse ketterij’; en wordt inderdaad niet nu en dan op de preekstoel gewaarschuwd tegen het socialisme aan de hand van citaten uit Marx en Engels?
Deze polemiek tegen het verledene is even begrijpelik als weinig doeltreffend. Het Arianisme interesseert de moderne mens geen zier méér dan een polemiek er tegen; deze polemiek is echter begrijpelik, omdat zij een minimum aan intelligentie en slagvaardigheid veronderstelt. De
| |
| |
aangevallene zal niet uit zijn graf op staan om zich te verweren; zijn beweringen liggen behoorlik gecodificeerd in de desbetreffende litteratuur; de kruitdamp is sinds eeuwen opgetrokken; men kan, met een pijp in de mond, stellingen verkennen, aan de hand der desbetreffende Baedekers wandelingen ondernemen, en ‘na jaren gezette studie’ desnoods, het standaardwerk schrijven.... waaraan niemand behoefte heeft.
Van Duinkerken echter vat de koe, om niet de stier te zeggen, bij de horens, indien men Menno ter Braak naast de kwalificaties ‘ezel’ en ‘schaap’ ook nog déze titulatuur mag toevoegen. De stier raast in levenden lijve door de arena des levens. Het enige ‘verledene’ aan hem is het feit, dat zijn ketterij slechts de moderne consequentie is van een proces dat in de zestiende eeuw begon, zoals dit boek herhaaldelik belicht.
Het zijn de sterkste figuren uit onze moderne letterkunde - Marsman, ter Braak, Coster - tegen wie van Duinkerkens verzet gaat, al staat men verbaasd dat zelfs deze sterkste figuren zulke slechte, althans inconsequente, denkers zijn (Marsman wellicht uitgezonderd). De chaotiese woestheid van het moderne denken vindt een treffende illustratie in dit boek, dat nu eens - met vrijwel volledige abstractie van artistieke waarden - de artisten op hun denkwaarden toetst aan de katholieke geloofs- en zedeleer.
Men mene intussen niet, dat deze toetsing een mechaniese arbeid is, die men zijn secretaresse kan opdragen. Hoe zwaar hij is, blijkt afdoende uit de omstandigheid hoezeer hij doorgaans vermeden wordt. Een zeer sterk ontwikkeld aanvoelingsvermogen van onjuistheden, afdwalingen, ketterijen, een verhelderend inzicht, een snelle intuïtieve doorschouwing, een eindeloos geduld in de analyse, - zijn enige vereisten die den auteur van zulk een werk gesteld moeten worden. Anton van Duinkerken bezit ze, naast een levendigheid, een beweeglikheid van geest die hem in staat stelt zijn prooi op het juiste ogenblik te bespringen. Er gaat in dit boek een element sport schuil (in dienst der Waarheid), van heel wat boeiender en spannender aard dan de ‘ren des doods’ of ‘de dodensprong’. Dit boek is in een voorname zin geestig, zoals Fiedler bijv. bezielend is.
Het is dank zij deze ‘geest’ dat het Van Duinkerken mogelik is zeer eenvoudige waarheden als nouveauté's te formuleren, die een verrassend licht werpen op het karakter dezer waarheid. Dit licht is te meer noodzakelik, waar het betreft de waarheid van het Katholicisme die eenieder meent te kennen, maar wier karakter maar matig doorgrond is.
Hierin bestaat het Katholiek Offensief van Anton van Duinkerken, dat hij de bekende verhouding tussen rede en mystiek formuleert op een zodanige wijze, dat zij gehoor kan vinden bij een ‘andersdenkende’. Hierin spreekt de kunstenaar Van Duinkerken, in de persoonlik door- | |
| |
dachte wijze waarop hij het probleem stelt en belicht. Dat het boek geschreven is in een voortreflik syntacties nederlands behoeft geen betoog, al blijft de wens bestaan, dat Van Duinkerken zich verder nog moge ontworstelen aan Chesterton om de gedachten-tierlantijntjes, welke de plaats hebben ingenomen van de taal- en stijl-versierselen, volkomen te verbannen ter schepping van een klassiek-eenvoudig, doorzichtig nederlands.
GERARD KNUVELDER.
| |
Lisbeth Bürger: Werkloos - Andries Blitz, Amsterdam.
‘We zaten laatst bij Saartje, onze goede, oude baker, die sprookjes kan vertellen’.
Hieronymus v. Alphen.
| |
I.
Heusch, we zullen de laatsten zijn, om iets kwaads van bakers te zeggen. Is de baker in ons aller leven niet de eerste geweest, die ons een compliment maakte en wel over iets, waar nog niets van te zeggen viel, waar nog alles uit groeien kon: onze uiterlijke verschijning?
‘Bakers kletsen!’ zei m'n vader, die een wijs en zwijgzaam man is. Maar och, een vrouw, die rijke, arme, dikke en magere kinderen, toekomstige professoren, spoorwegwerkers, ministers, glasblazers, kamerleden en journalisten vakkundig gebakerd heeft, komt wel een stem in 't kapittel toe.
Maar wie heeft aan de baker gezegd, dat ze romans moest schrijven?
Zie, dat is een vreemd geval, en zelfs sensationeel; een boek, nog een boek en weer een boek.... van een baker!
En, ja waarom eigenlijk niet? Is er uit den eenvoudige Vlaamschen bakker Frank Lateur geen Stijn Streuvels gegroeid? En waarom zou er uit de Duitsche baker Lisbeth Bürger geen nieuwe Sigrid Undset kunnen voortkomen?
| |
II.
Lisbeth Bürger heeft veel ervaren en ‘Als de Ooievaar komt....’ had zeker door niemand beter geschreven kunnen zijn. Een ervaren vroedvrouw weet, ziet en hoort veel en, aangenomen, dat er behoefte aan zulke soort boeken bestaat, kon zij weten, wat te zeggen en te schrijven over ‘Meisjes uit onze straat’.
Maar wie heeft Lisbeth Bürger gezegd, dat ze een roman moest schrijven en nog wel over de werkloosheid?
Men is 't er over eens, dat ze eigenlijk niet schrijven kan, dat haar boeken eigenlijk geen romans zijn en dat ze, van economische vraagstukken eigenlijk weinig verstand heeft. Op de vraag: Waarom schrijft
| |
| |
Lisbeth Bürger dan eigenlijk? - geeft de oplaag-makende ‘men’ evenwel geen antwoord.
En daar ligt het voor ons, het hoog-geroemde, ‘dit hartroerende en prachtig nieuwe (!) boek,’ ‘Werkloos’, die bijna misdadig verzuimde kans om 't schrille leed der werkloosheid den bezuinigenden. ontslaanden en klagenden burgers in 't van zelfbeklag verchagrineerde gezicht te schreeuwen.
Maar nee! deze bundel bakerpraatjes schreeuwt niet, maar teemt, teemt over de slechtigheid en luiheid van klaagzieke stempelaars, waaronder heusch, heusch! nog wel goeie, brave menschen; teemt over de arrogantie van de seizoen-arbeiders, wier hooge loonen er de schuld van zijn, dat de huizen zoo duur zijn; teemt over te veranderen artikelen in verordeningen; teemt over heilige typistes en heilige werkloozen. En somt een heele karavaan gevalletjes op, zonder eenig benul van litteraire montage aan elkaar gerijd, zoodat men met evenveel genot een nieuwspagina van een krant kan nalezen van voor tot achter. En dan heeft men nog 't voordeel, dat men nieuws leest en dat bovendien soms nog behoorlijk gesteld is.
| |
III.
Weet U waarom de werkloozen werkloos zijn? Vrouw Gertrud, één der wijze vrouwen uit dit aan wijze vrouwen zoo rijke boek, weet het: ‘Misschien hebben we een te groote dunk van ons werk gehad en gedacht, dat we onmisbaar waren’. Wie de oorzaak durven zoeken buiten 't kringetje van zeurige, brave, over de slechtigheid van de Marietjes en de Pietjes uit hun naaste buurt kletsende menschen, zijn toevallig juist dronken of door een misdadig soort idioterie bezeten of minstens communist.
Wat nou wel jammer is? ‘De welgestelden hebben helaas voor het grootste deel nog niet de juiste verhouding gevonden tusschen hun bezit en hun sociale verplichtingen’. - Als dat kleinigheidje ook nog in orde komt en de werkloozen leeren onder Gods straffende Hand de zegen van den fabrieksarbeid erkennen, dan schrijft de brave baker een nieuw boek over ‘de Vreugde der Fabrieken’.
Een narigheidje blijft dan nog over: ‘Er wordt tegenwoordig een soort Christen gekweekt, dat meent, dat het Christendom slechts bestaat om de hand te kunnen ophouden’. Wanneer we die lomperds nog manieren geleerd hebben, dan zijn we klaar.
Over manieren gesproken, hoe vindt U die leukweg neergeschreven opmerking van Michel Schmitt:
‘Het zijn nette jongens. We hebben een paar maanden samen wandeltochten gemaakt en ze hebben nooit gekke dingen uitgehaald. Wel heeft een van beiden zich met een snolletje opgehouden - hij vond het
| |
| |
zonde daar een fatsoenlijk meisje voor te nemen, dat vond hij er te goed voor. Dergelijke vrouwspersoontjes vindt je zoowel op het land als in de stad, Daar kon ik niets op tegen hebben’?
(Allé dan maar, als hij maar niet hoorde tot hen, die steeds hun hand ophouden!)
Bah! wat een boek. En moet nog gezegd, dat het, lauw en duf als het is, een slag is in 't gezicht onzer Katholieke arbeidersbeweging? ‘Lees de recensies in de katholieke bladen’ zal Andries Blitz zeggen....
FRANZ VON OLDENBURG ERMKE.
| |
Jacques Benoit: de gesloten poort, Boosten en Stols, Maastricht.
Op velerlei wijs kan men, als dichter, debuteeren. De meesten doen het, als schoolloopend of ook wel spijbelend kwajongen door op muren deuren en ramen verzen te publiceeren als:
Op later leeftijd evenwel gaat hun verlangen sterker uit naar geschept Hollandsch, Japansch of feather-weight papier en de Garamontletter of die van S.H. de Roos, dan naar een ruwen muur en een stukje vettig krijt.
Doch ook het debuteeren op geschept Hollandsch papier opent de mogelijkheid tot velerlei variatie. En dan zijn er voornamelijk twee manieren, die heden ten dage de bijzondere aandacht vragen; het debuteeren in vroomheid en het debuteeren in al of niet berouwvolle zondigheid.
Dit laatste vooral is veelvuldig aan de orde en brengt de jonge dichtkunst evenzeer in discrediet als de wufte, Fransche geelkaftjes het de romankunst deden.
Van deze laatste methode tot debuteeren behoeft hier gelukkig niet de rede te zijn.
Achter ‘De Gesloten Poort’ verdringen zich alleen vrome verzen, die echter voor 't meerendeel helaas! en nog eens helaas! meer vroom dan vers zijn.
Jacques Benoit is, als één van die musici, wier creatieve kracht niet forsch, niet geweldig is, maar veeleer innig en teêr; wier inspiratie (dat woord is al zoo lang niet meer gebruikt) toereikend is voor een simpel liedje, een eenvoudig impromptue, maar die daarbij moet blijven, wil z'n werk den eigen klank behouden.
Veel van de gedichten uit ‘de Gesloten Poort’, - een zeer smaakvol uitgegeven boekje, - worden niet door dien eigen klank gevuld, zijn holle schalen, waarin de galm van anderer poëzie weerkaatst.
| |
| |
Ook moet de schrijver zijn gevoel, althans de uitdrukking daarvan niet forceeren. Niemand zal twijfelen aan de oprechtheid van een mededeeling, als op pagina 27 (Bekentenis):
Wist ik der menschen smarten,
niet in de liefde van Uw hart verborgen:
nog deze teedere lentemorgen
en die haar eens geschapen heeft,’
maar we vragen ons af, waar maakt die heer zich druk over. De innerlijke noodzaak blijkt niet. Dit en nog veel meer in dezen bundel vermag zijn bestaansrecht noch door klank, door rhythme of door beeldend vermogen te bewijzen, overtuigend te bewijzen.
Waar evenwel de dichter de grenzen van zijn kunnen niet ‘overpoogt’ en zingt, omdat hij zingen moet en niet, omdat hem een schoone gedachte inviel, waarvan wel eens een gedichtje zou zijn te maken, - daar ontstonden een stuk of wat verzen, die een genre in onze dichtkunst met eere vertegenwoordigen, dat sinds Jan Luyken niet schooner bloeide, dan in de poëzie van Wijdeveld en De Graaff.
Men leze bijvoorbeeld ‘Avond’, dat eindigt aldus:
die in maanlicht blauwen,
Lees ook ‘Pieta’ met die in al hun eenvoud zoo navrante slotregels:
‘Weenend over haar dooden zoon gebogen
zoeken haar lippen zijn gebroken oogen,
zoeken zijn mond, 't hoofd en de roode wonden
alsof haar kussen hem heelen konden -
Tot Joseph en Nicodemus zijn gekomen,
die haar dooden zoon hebben weggenomen.’
Voor die enkele, zuivere verzen vergeven we Jacques Benoit, dat we bij lezing van ander werk uit zijn bundel nu en dan ons geheugen telkens en telkens weer de vraag moeten stellen: ‘Van wien heeft hij dat nu ook weer?’
VON OLDENBURG ERMKE.
| |
| |
| |
Arthur Stadler. 1914-?; 42 tekeningen. N.V. Servire. Den Haag 1932.
De betekenis van deze royaal uitgegeven platenbundel strekt zich niet verder uit dan tot die van de propagandalectuur.
Hij wil afschuw opwekken voor en terugschrikken van 'n nieuwe oorlog. Hij tracht het volk te prikkelen tot de nieuwe kreet: Wij willen niet. Een in lapidaire stijl in vier talen opgesteld voorwoord van Ds. J.B. Hugenholz.. Pfarrer der Niederländisch-Reformierten Gemeinde zu Ammerstol, Holland, Membre du Conseil du Bureau international de la Paix à Genève spreekt dit duidelik uit.
We mogen slechts hopen dat het zien van al deze ellende van het slagveld, het étappengebied en het thuisland: deze gruwelike verminkingen van het lichaam en de ziel; deze moord op het weerloze en hulpbehoevende: door middel van de platen en de snijdende bijschriften diepe inkervingen moge maken in talloze zielen in het uitgestrekte viertalengebied waarvoor de uitgave is bestemd. Misschien is het zelfs onontwijkbaar om behalve afgrijzen voor het oorlogswerk ook haat tegen de machthebbers op te wekken. En het zijn vooral de gevoelens van haat en woede die de tekenaar bezield hebben tot zijn platen. Maar om na de vele oorlogsboeken en -films nog een nieuwe heftige indruk te kunnen maken is meer nodig dan een rauwe vloek te kunnen uitbrullen door een tekenpen. Daar is groot-kunstenaarschap een onontbeerlik vereiste toe. En dat is het wat de in Holland verblijvende Oostenrijkse tekenaar Arthur Stadler ontbreekt. Boven de vlotte spotbladillustratie komt hij slechts 'nenkele maal uit. Meest zijn dit dan platen, ontstaan tijdens de grote oorlog op het slagveld zelf: Plaat 13, het geraamte met de drie voltreffers in de romp, met de beenwindels en soldatenlaarzen aan de benen, draagt de ondertekening: Mogila Russ Polen 1917. Zonder propagandistiese bijbedoelingen onder de indruk van het gebeurde zelf gedaan, is dit een in de stijl van zijn tijdvak verdienstelike tekening. Plaat 16, een uitgewerkte tekening waar een boer, beschuldigd van spionnage, z'n eigen graf moet graven achter de galg waaraan hij zo dadelik zal worden opgehangen, is evenmin zonder goede eigenschappen, vooral in de uitbeelding van de doodsangst in de boer en het cyniese in de soldaat die met het koord in de hand tegen de galg geleund z'n sigaret rookt. Maar reeds hier voelt men vooral litteraire kwaliteiten. De derde prent waarop gewezen kan worden is nr. 33: de Dood met een Rode-kruis-band om de arm, heeft klauwen vol kinderlijkjes uit de ziekenhuisbedjes gegraaid om ze op 'n hoop te gaan
gooien: ‘Oorlogsbroed’. Waar reeds de platen, ontstaan onder de impuls van de gebeurtenissen, een belangrijke hoogte niet kunnen bereiken, moeten de propagandistiese stukken, zovele jaren later vervaardigd, wel zwak maakwerk genoemd worden. Een plaat stelt voor 'n aantal
| |
| |
krantenknipsels waar een muilkorf doorheen getekend staat: een gecomprimeerde strijdrede, maar wat heeft dit met kunst te maken. Deze zwakste van alle nummers is toch 'n duidelike illustratie van de waarde van het geheel.
De gloeiendste haat en de felste verontwaardiging, al doet ze de pols trillen die ze neergriffen zal, al wordt het handschrift dat ze neerschrijft grimmig als een stormaanval, is onmachtig tot schoonheid als de scheppende macht van de kunstenaar ontbreekt, de ordenende, de evocatieve scheppingsmacht. Oratoriese waarde zal men dit werk niet ontzeggen, maar het blijft buiten het hoogland zowel van de souvereine als van de dienende kunst. Ook op het gebied van de dienende kunst is de waarde van de persoonlikheid het belangrijkste moment. Niet de aanwezigheid van tendenz, maar de afwezigheid van kunstenaarschap houdt de veroordeling in.
Th. DE JAGER.
| |
St. Antonius Triptiek. Reproducties naar gekleurde platen van fr. H. Randag O.F.M. - St. Laurens Boek- en Kunsthandel Rotterdam.
Ondanks het feit dat de uitgever het nodig acht, in verband met deze uitgave de namen te noemen van Donatello, Murillo, Paolo Veronese, Francesco Francia en Gino Fabris, en ons de auteur voor te stellen als een leerling uit de school van Roland Holst, blijkt ten slotte toch slechts de bedoeling te zijn een geschenk voor het feest der eerste H. Communie in de handel te brengen.
Hiermee daalt de artistieke pretentie wel ver genoeg om ons te ontslaan van de plicht van kritiese aandacht. Slechts mogen we er onze spijt over uitdrukken dat wat men voor moderne stijl tracht te doen doorgaan een uitmuntend voermiddel blijkt te zijn voor dezelfde lieverige zoetelikheid die de vroegere devotieplaatjes zo onuitstaanbaar maakte.
Th. DE JAGER.
| |
‘Anna’. Roman par Boris Zaïtzev. Traduit par Ludmila Savitzky. Editions Saint-Michel. Paris.
Un roman russe, traduit de remarquable manière. La ruine volontaire d'un pays, sert d'arrière-plan à un conflit d'âmes, et ces âmes paraissent douées de seconde vue.
Le letton Matveï exploite une ferme modèle, en compagnie de sa femme Marthe, et d'Anna, fille adoptive et servante.
Anna est aimée d'un ci-devant gentilhomme des environs Arcady, qui veut l'épouser.
| |
| |
Matveï s'éprend à son tour d'Anna et la jalousie dévore Marthe. Anna quitte la ferme pour soigner Arcady. Fort malade, il meurt malgré ses soins.
Marthe rappelle Anna. Mais la ferme est trop prospère, et les hommes de la Tchéka viennent la soumettre à ce pillage qu'on nomme, avec une pudeur si grande, ‘collectivisation’. Grâce à l'activité d'Anna, la perquisition n'aboutit pas.
L'un de ces bandits Trouchka, qui terrorise la contrée, vient alors pour forcer Matveï malade à vider ses tiroirs.
Sur le seuil, Anna l'abat d'un coup de revolver. Par une vengeance atroce, Marthe ferme la porte derrière Anna qui tombe sous les balles des complices de Trouchka, et va répondre à un appel mystérieux.
La marche des saisons encadre l'action, et l'Invisible soulève le voile des paysages. Les personnages sont des hommes vivants. La mémoire se rappelle sans peine, Matveï, sauvage velu et consciencieux, Marthe ‘qui sent la viande’, la caricature, excellente, de Tchoukhaïev et Pokhliobine, du Soviet de Sérébrianoïe, Arcady, le ‘docteur’ Maria Mikhaïlovna et puis Anna: ‘Elle travaillait en silence, en silence elle dormait et mangeait, se disant que si telle était sa vie, c'est qu'il ne pouvait en être autrement. Il n'y a pas à pas réfléchir ni à se creuser la tête. Par delà les murs de la petite ferme, il y a des champs à perte de vue, des petits bois et des ravins, et les hameaux, et les villages, et les villes de l'immense Russie. Le monde est grand, inaccessible, menaçant dans sa force ténébreuse’. - Un livre à lire.
H, DUPRIEZ.
| |
‘La spiritualité chrétienne d'après la liturgie.’ Par le R.P. Antoine de Sérent des Frères-Mineurs de Metz. Desclées 76bis rue des Sts Pères. Paris (7).
Cet ouvrage qui porte en épigraphe: ‘Avec le Missel ou peut faire une vraie Somme de théologie’, ‘est destiné à réparer le contresens qui sépare les obligations rituelles que les fidèles accomplissent en fonctionnaires, et les exercices de piété où ils prétendent trouver la vie de l'âme, alors que la source première et indispensable réside dans les fonctions sacrées comme Pie X l'a rappelé.’
Il est dit dans l'Introduction ‘comment dans la seconde moitié du XIVe siècle, par suite des guerres incessantes, la pratique raisonnée de la Liturgie reçut des atteintes formidables dont elle ne se releva pentêtre jamais complètement.
| |
| |
Mais au XIXe siècle surgit un homme prodigieux, qui fait en quelque sorte figure de Père de l'Eglise: Dom Prosper guéranger, Abbé de Solesmes († 1875). Avec un sens aigu de la tradition chrétienne, il s'appliqua à reconstituer l' héritage du passé, et il eut le mérite d'inaugurer une véritable renaissance religieuse’.
L'ouvrage de R.P. de Sérent est ‘une véritable méthode d'oraison liturgique qui comprend toute la vie du chrétien, du baptême aux derniers sacrements, et en trace les lignes essentielles en s'appuyant sur des preuves historiques.’
Au reste, on lira, pour avoir une idée d'ensemble la Lettre Préface qu'a écrite Sa Grandeur Monseigneur Raoul Harscouët, Evêque de Chartres, bien connu en France comme un grand apôtre de la cause liturgique.
- Nous avous plaisir à reconnaître ici que la forme du livre n'est point indigne du fond: c'est écrit dans un Français parfait.
Quant au fond, il y aurait certainement profit à en faire la traduction en néérlandais.
H. DUPRIEZ.
| |
Dr. Jos. J. Gielen: De wandelende jood in volkskunde en letterkunde. - De Spieghel, A'dam: Het Kompas, Mechelen. - 1931.
Niet alleen in de volksfantazie, maar ook in de litteratuur is ‘De wandelende Jood’ een graag-verwerkt thema.
De twijfelzuchtige Ahasverus, getuige van Christus' lijden, wijst Diens genade terug: tot straf zal hij nu, rusteloos zwervend, de twede komst van Christus af moeten wachten.
De ontwikkeling (uitbreiding of afbrokkeling der motieven; vervaging tot oplossings toe: vgl. Shelley) van dit thema is buitengewoon interessant, zowel uit litterair als uit kultuur-histories oogpunt.
Een inzicht in deze zeer uitgebreide stof eist zeer veel vóórstudie. Pas na dit meer analytiese werk, komt de synthese, die de vele gegevens in oorzakelik verband plaatst, vrucht van diepgaande vergelijking: anders zouden we door de vele bomen het bos uit het oog verliezen.
De thematologiese litteratuurbeschouwing vindt nog steeds veel skepsis tegenover zich: verklaarbaar als men ziet hoe dillettanties deze tak van de litteratuur-geschiedenis beoefend werd door mensen met een vage, algemene belangstelling, die een litterair thema misbruikten, om hun ‘kultuurhistoriese’ stokpaardjes te berijden, terwijl anderen weer meenden, dat ‘der Mohr seine Schuldigkeit getan’ had, indien men naarstig zijn flesjes uitstrooide over een aantal vellen dissertatie-papier: aaneenrijging van verhalen, die het thema verwerkten, te lezen op het tietelblad. Deze synthetisten en analytisten hebben de markt enigszins bedorven: zo wordt het verklaarbaar dat Dr. Gielen gemeend heeft bedoelde methode
| |
| |
in bescherming te moeten nemen, zodat we in de Inleiding een interesante uiteenzetting te lezen krijgen over deze kwestie.
Uit de aard van de zaak brengt zo'n studie zeer veel voetangels en klemmen: zoals de schr. zelf opmerkt, komt men noodzakelik op 't terrein van andere wetenschappen (folk-lore, theologie, filosofie enz.): het is dus zaak, om deze grensgebieden organies te plaatsen in het grotere verband en te maken dat ze slechts een dienende taak vervullen, m.a.w.: dat het litteratuurgeschiedenis blijft, tenzij men natuurlik een kultuurhistoriese beschouwing wil geven, waarin dan het litteraire weer ondergeschikt blijft.
Wie zal het Dr. Gielen kwalik nemen dat hij deze uiterst moeilike taak niet voor 100% vervuld heeft? Dat de synthese eigenlik nog een beetje ‘in statu nascendi’ bleef, en dat het geheel wat brokkelig is?
Daar staat heel veel goeds tegenover: degelike bronnenstudie, die bijna doet duizelen door zijn uitgebreidheid; buitengewoon boeiende en diepgaande analysering van verschillende Ahasverusbewerkingen (Vermeijlen's ‘Wandelende Jood’ enz.); het regelmatige opsporen (en vinden!) van de diepere oorzaken en de geestelike stromingen die eraan ten grondslag liggen. Vooral deze laatste kwaliteit zal de skeptici t.o.v. de thematologie kunnen overtuigen! Hoe de éne tijdstroming gunstiger is voor het motief dan een andere (romantiek tegenover de rationalistiese 18e eeuw), hoe het motief eerder bewerking vindt bij een geestelike zwerver, dan bij een meer rustiger geest, hoe de politiek hier haar invloed uitoefent (Jodenvraagstuk), hoe het motief een andere verklaring en een andere behandeling vindt bij een Katholiek tegenover een Kalvinist. Een rijk onderwerp en royaal behandeld.
Het ‘interessante’ van het motief heeft misschien de schr. wel eens parten gespeeld bij zijn litteraire beoordeeling (Kees Meekel's Trilogie), maar ik moet toegeven, dat hij zich dat gevaar goed voor oogen gesteld heeft en het meestal flink heeft overwonnen. Graag had ik ook geziendat de schr. wat dieper ingegaan was op de ‘Ahasverus-geest’ die waait in de moderne litteratuur van West-Europa. (Gide; de surrealisten enz.)
Ondanks deze kleinere tekortkomingen, een uitstekende dissertatie, die naar meer doet verlangen!
HARRIE WEIJTENS.
| |
Bouw en geschiedenis van het klavier door Bertha van Beynum-von Essen. - W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam. - 1932.
Een voor den klavierspeler onmisbaar boek. Immers, terwijl het klavier in den loop der 19e eeuw zoozeer in populariteit is toegenomen, dat het schier in elk huishouden is doorgedrongen, is den gemiddelden be- | |
| |
oefenaar van de herkomst van dit geliefd instrument zoo goed als niets bekend. Wat daarover in de muziekgeschiedenissen terloops vermeld wordt, werkt dikwijls verwarring stichtend en daarom is het goed gezien eens een zakelijk werk te schrijven over dit onderwerp. Het boek is in drie afdeelingen verdeeld, waarin op degelijke wijze het clavichord, het clavicymbel en de pianoforte worden behandeld. De beschrijvingen laten aan duidelijkheid niets te wenschen over en zullen vermoedelijk er toe bijdragen dat bij velen misverstanden uit den weg worden geruimd. De karakteristieke verschillen tusschen clavichord en clavicymbel worden scherp belicht en ook de geschiedenis van het ontstaan dezer instrumenten wordt in bijzonderheden vermeld, wat bijdraagt tot een beter begrip. Dat de oorsprong van het clavichord misschien wel tot in de 12e eeuw teruggaat, de afkomst van het clavicymbel een geheel andere is en dit instrument ook veel jonger, is vermoedelijk niet aan alle klavierdilettanten bekend en toch interessant genoeg om te weten. Na de uitvinding van de hamermechaniek door Cristofori komt er in de klavierbouw als het ware een omwenteling en op zeer duidelijke wijze is hier beschreven hoe de pianoforte zich daarna ontwikkeld heeft en zijn tegenwoordige vorm en volmaking heeft verkregen.
Een aantal fraaie foto's van historische vormen van het klavier verhoogen de aantrekkelijkheid van het werk, terwijl de tekst hier en daar ook nog door figuren verduidelijkt wordt. Vermelding verdient ook, dat de bronnen overal vermeld worden en het materiaal zorgvuldig gezift is. Het geheele boek getuigt van degelijke studie en volkomen beheersching van het onderwerp. Het mag in geen enkele muziekbibliotheek ontbreken en aan iedere muziekliefhebber ter lezing worden aanbevolen.
J.G. SCHARP DE VISSER.
| |
G. Duhamelet - Chandeleur - Teekeningen van P, Dubreuil - Uitg. Desclée De Brouwer & Cie., Parijs.
Met een zekere belangstelling lees ik steeds de aanbevelingen, die een nieuwe uitgave vergezellen. Zoo tracht men mij bij dit boekje de overtuiging op te dringen, dat naast de kinderen, voor wie het in het bijzonder is geschreven, ook volwassenen er met genoegen kennis van zullen nemen.
De opzet is inderdaad lofwaardig. Dat er wordt getracht aan kinderen den diepen zin van de katholieke feestdagen, voor individu, gezin en gemeenschap, bij te brengen is toe te juichen. Dit boekje, speciaal gewijd aan 2 Februari, het feest der Zuivering van Maria en de Opdracht van Christus in den Tempel, zal echter op een gezonde, bruischende jeugd niet veel invloed uitoefenen. Daarvoor zijn de kinderen, die de
| |
| |
schrijver er in laat optreden, te vervelend en te eigenwijs. Chandeleur vertoont een teveel aan leering en een tekort aan spontaneïteit.
De verwachting, dat er door volwassenen met genoegen kennis van zou worden genomen, komt mij volkomen utopisch voor, al kan misschien een kleine uitzondering worden gemaakt voor enkele folkloristische bijzonderheden
Overigens is de opzet van dit boekje volkomen mislukt, zoowel wat betreft tekst als illustraties. Vooral deze laatste zijn tergend zielloos en getuigen van een volkomen gemis aan inzicht ten opzichte van hetgeen in staat is aantrekkingskracht op de jeugd uit te oefenen.
P.v.d.V.
| |
Victor Leemans: De anschluss en de duitsch-oostenrijksche tolunie - Standaard, Brussel - 1931.
Een overzichtelike brochure, waarin de socioloog Leemans in enkele lijnen een rake schets geeft van de geschiedenis en het wezen van - en het internationaal gekonkel rond - de Duits-Oostenrijkse tolunie. Het zou nuttig zijn over deze aangelegenheid ook eens een Nederlands boek te bezitten terwille van de vergelijkingsmogelikheden met de Nederlands-Vlaamse ‘Anschluss’. Maar ook dit duidelike geschriftje doet den lezer verstaan hoezeer het nationaliteitenprobleem de grondslagen van de huidige statenorde ondermijnt.
GERARD KNUVELDER.
|
|