| |
| |
| |
De ‘heer’ Antoon van Duinkerken, of de toon onzer katholieke kritiek
DE heer Antoon van Duinkerken heeft de schoen aangetrokken, die hem paste, en in het vorige nummer van Roeping met een uitvoerig artikel gereageerd op mijn protest tegen het publiceren van Triangel in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap. Het artikel van den heer van Duinkerken nu, is rijk aan persoonlike insinuaties. Ik heb daar niet het minste bezwaar tegen. Ze hebben immers den heer van Duinkerken het schelden overbodig gemaakt (zie R. pag. 585) en hem er zodoende voor behoed, naast zijn goede naam, ook nog zijn uiterlik fatsoen te grabbel te gooien. De enkele keer dat ik polemiseer, stel ik er prijs op, dit te doen met een fatsoenlik mens, en op een ‘loyale’ (Roeping pag. 585) manier. Sta mij echter toe het navolgende te berde te brengen als ter zake doende.
Na mijn ‘slechte weergave van wat hierover mij gezegd is’ (over de mystieke en de vleselike liefde in Triangel), slechte weergave dus van de door Albert Helman in Triangel verkondigde opvattingen daaromtrent - een andere zegsman had ik niet - corrigeert de Heer v. D. mij door de opzet van Helman nader te omschrijven. Hij boort dus de oorzaak aan van hetgeen mij in het stuk getroffen heeft als ‘verwarring van natuurlike en bovennatuurlike liefde’.
In de simpelheid zijns harten, meer dan volgens de befaamde logica van zijn verstand, meent Ant. van Duinkerken, dat na deze uitleg alle moeilikheden zijn opgelost, alle dooreenhaspeling van begrippen en woorden vermeden. Doch het zou wel vreemd zijn, indien Helman, na het bepaalde punt gepasseerd te zijn, waarop de vleselike liefde van Abelardus heeft afgedaan, deze zich nu nog maar alleen met de zuiver mystieke liefde zou inlaten. In zijn opzet conditioneerde hij vleselike liefde voor de geestelike: in zijn uitwerking dit standpunt verlaten zou niet pleiten voor de konsekwente gedachtengang van Helman en zijn stuk aestheties verzwak- | |
| |
ken. De nawerking, zo ge wenst: de nadere uitwerking van deze opzet kan niet anders dan verwarrend blijven werken.
Want in deze opzet, van Duinkerken zegt het zelf, ‘faalde’ Albert Helman. Ze was dus, ook volgens een der Gemeenschapsredakteurs, foutief. En een fout in de opzet, zou in zijn uitwerking zuiverheid van begrippen opleveren? En waar 'n theoloog tegen de ‘opzet’ bezwaar zal maken en inderdaad ook terdege bezwaren maakt, zou ik, als simpele lezer en Gemeenschapsabonné, mijn bezwaren niet mogen samenvatten in de ‘simplistiese’, maar niettemin waarheid bevattende bewoordingen dat natuurlike en bovennatuurlike liefde in den loop van het stuk met elkaar verward worden?
Men zou inderdaad behoefte gaan voelen aan de geraffineerdheid van het hersenstel des heren van Duinkerken, als men de lijnen het hele stuk door nu zuiver wilde trekken. De heer v. D. vergeve het O.L. Heer dat Hij niet aan ieder abonnement op de Gemeenschap het gratis voorrecht verbonden heeft de hersens der abonné's te krullen in dezelfde kronkels als die der redaksie.
Hoewel.... het verschil toch wel niet zo heel groot blijkt als men om de ruim negen pagina's van van Duinkerkens artikel zou geloven.
Omtrent een van de hoofdpunten zijn we het eens, en, mij strikt aan zakelike houdende, vraag ik mij af, wat de heer v. D. bewogen heeft, om toch dien aangaande te schrijven. Hij valt me bij, inzake de wijze waarop de bekering van Abelardus is voorgesteld. Ik had die voorstellingswijze voor katholieken in hoge mate stuitend genoemd. En ik deed dit, daar ze niet overeenstemde met het werkelike - dus katholieke - verloop van deze zaken. Van Duinkerken erkent: ‘Hij (Helman) schrijft alsof de zonde in het verleden de deugd van het heden niet slechts zou aksentueeren maar zelfs zou veroorzaken’. Dit is abstrakt gezegd, wat ik in beschrijving van de gebeurtenissen in Helman's spel, op pagina 499 van Roeping meedeelde.
‘Deze suggestie’, vervolgt v. D. is niet te aanvaarden.
| |
| |
Men moet haar afwijzen, omdat zij niet strookt met de gegevens der genadeleer’.
Ik meen, dat deze eerste mededeeling der redaksie dienaangaande op pag. 584 van het door weinig Gemeenschapsabonnés gelezen maandblad Roeping wel wat laat is. Een jaar bijna na het verschijnen van Triangel.
Men heeft dus niet in argeloosheid gehandeld. De redaksie van de Gemeenschap heeft, goed wetende wat ze deed - zonder eenig waarschuwend bijschrift ook maar - klaarblijkelik ook zonder enig skrupule, een niet met katholieke opvattingen overeenstemmend toneelspel in haar kath. Tijdschrift gepubliceerd als kath. kunst.
In de bekering van Abelardus ontdekt v. D. evenzeer als ik, een hiaat. Ik had daarvan geschreven, dat ze die van St. Paulus evenaarde - in snelheid; al het andere, bij een bekering van toch wel wat essentiëler belang dan het tempo, heeft Helman weggelaten. Het kan zijn dat wij naar de mening van Helman van een zodanige bevattelikheid zijn, dat we iedere verdere mededeling missen kunnen, er zij echter aan herinnerd, dat God het nodig oordeelde Paulus toe te roepen: ‘Waarom vervolgt Gij mij?’ en de Evangelist, voor de mensen van alle tijden schrijvende, dit van voldoende belang achtte om het op te tekenen. Trachtte Helman in zijn scheppen en weergeven van een bekering, de Evangelisten en God te overtroeven, zonder dat hij daarin slaagde, de heer van Duinkerken als kritikus tracht, in zijn behandeling van dit hiaat, zichzelf te overtroeven, en slaagt daarin wel. Ik geef toe, dat het laatste makkeliker is dan het eerste. Hij konstateert n.l. een hiaat tussen de zonde en de ekstase van Abelardus, waar in het stuk niets tussen is. (Slechts geweeklaag omdat hij de zonde niet meer bedrijven kan!) ‘Helman’ zegt van Duinkerken ‘veronderstelt dat de zonden van Abelardus gewassen zijn door de Goddelike Barmhartigheid tot ze witter zijn dan sneeuw’. Men kan zoveel veronderstellen. Ik leefde tot nu toe in de veronderstelling, dat de heer van Duinkerken een kritikus van
| |
| |
naam was; doch ziehier, hoezeer ik hierin gefaald heb: ‘Voor die veronderstelling is voldoende grond in de aangrijpende geschiedenis van dien tragiesen wijsgeer’. Neen, waarde heer kritikus van Duinkerken, laat mij, na al de lessen die gij mij publiekelik gegeven hebt aangaande de verschillen tussen zielkunde, genadeleer, psychologie van het natuurlike en psychologie van het bovennatuurlike (pag. 583), U deze enige opmerking maken aangaande de aesthetica: dat wanneer er enige grond geweest is voor deze veronderstelling van Helman, deze grond te vinden had moeten zijn in het stuk zelf en niet in een legende die daar geheel buiten staat.
Nu gij blijkt geeft zo slecht op de hoogte te zijn van uw eigen kritiese wetenschap voel ik mij sterk geneigd tot de de veronderstelling, dat gij van de wetenschappen, die gij mij onderwijzen wildet op pag. 583 van Roeping ook wel niet veel meer zult kennen dan de titels.
Tussen de zonde van Abelardus en zijn door Goddelike genade geschonken ekstase had het berouw moeten staan. De heer van Duinkerken wist dit in theorie: ‘Sint Augustinus kan geestelike ervaringen hebben gehad, die door zijn herinnering en vooral door zijn berouw op stimulerende wijze werden beïnvloed’ (Roeping pag. 583), nu hij dit zou moeten toetsen aan de praktijk van Helman's spel, verdonkeremaant hij dit tekort onder een reeks bijbelteksten. Inderdaad het is de Goddelike Barmhartigheid, die den zondaar verheft, doch niet, zonder dat deze zijn zonden verafschuwt. En dit doet Abelardus niet. ‘Aan den kunstenaar het recht ontzeggen op een realiteit’, is een beschuldiging die de heer van Duinkerken wel wat al te lichtvaardig uit zijn vlot tentoonstellen van bijbelteksten en wetenschapstitels puurt. Ik ontzeg geen enkel schrijver, ook Helman niet, het recht op de realiteit, maar ik eis, en ieder katholiek zal dat doen, de volledige realiteit, niet een verminkte, die door het weglaten van essentiële elementen vervalst is.
Was Helman in zijn opzet van mystieke en natuurlike
| |
| |
liefde juist geweest, en in de voorstelling van de Abelardus-bekering waarachtig, er zou voorwaar ook minder stuitends gelegen zijn geweest in de immorele scène van het twede bedrijf. Dan was er een hoger idieëel verband geweest, dat dat toneel in zekere zin omhoog hief. Nu echter, staat dit toneel voor ons, lezers, die het van buitenaf beschouwen, die slechts daad en handeling zien, tussen vervalste werkelikheid en gebaseerd op een foutieve opzet. Verwoord bovendien in een taal die de zuivere neerslag is van een tenvolle ontbloeid sensualisme.
Wil de heer van Duinkerken het antwoord op de vraag of ‘de gewraakte scènes even immoreel zijn in het Abel spel als in mijne ogen’ overlaten aan ieder lezer; al blijf ik het verkeerd achten, dat een kath. redaksie stukken publiseert, die een dergelik plebisciet mogelik maken, accoord. Want begrippen, zedelik en onzedelik (het gaat hier om de kwestie of dit toneel zó voorgesteld kan worden) worden enigszins beïnvloed door plaatselike omstandigheden. In de ‘Wilde Tropen’ het Nirwana van halfwas grijsaards’, zou zoiets misschien allerbanaalst gevonden zijn en helemaal geen aanstoot gegeven hebben. Wat deze streken aangaat, och met een desnoods maar ‘beperkte kennis der zedeleer’ kun je het, met wat goeie wil, ook al heel ver brengen. Zowel vóór, als tegen. En het uiten der ergernis is nu eenmaal voorbehouden aan volwassen leden van de Gemeenschapsredaktie.
Over de bekering van Heloïze rept de heer A.v.D. geen woord. Hij laat die in hetzelfde raadselachtige duister, als Helman deed. 't Is ook maar verstandiger ook, gezien het eigenaardige commentaar dat hij leverde op die van Abelardus, gezien ook het blasphemiese in Heloïze's overgang dat erg lastig is weg te redeneren, hoe handig men dit overigens kan. Er blijft, zakelik beschouwd genoeg over om mijn verwijtende, zo ge wilt beschuldigende houding t.o.v. de Gemeenschapsredaktie te rechtvaardigen. Ik handhaaf die beschuldiging.
| |
| |
't Heeft ons alleen zeer smartelik getroffen, dat de publikasie van een Abelspel - waarvan de inhoud niet overstemde met de katholieke genadeleer, waarin een toneel voorkwam, dat over zijn al of niet immoreel zijn, diskussie mogelik maakt en waarin ook het kloosterleven op een bespottelike manier wordt voorgesteld, - geschied is, naar Anton van Duinkerken affirmeert, onder goedkeuring van het hoogste geestelike gezag in Nederland. Het moge daarom te dezer plaatse herhaald worden met alle gevoelens van eerbied overigens aan dat gezag verschuldigd, dat deze publikasie, niet alleen mij, doch ook zeer veel anderen diep geërgerd heeft. En, al het andere daargelaten, blijft deze ergernis ons argument.
Tot slot moet ik mij nog even begeven op buitenzakelik terrein, hiertoe genoodzaakt door de vijf à zes pagina's van zijn ruim negen bladzijden groot artikel, die de heer van Duinkerken wijdde aan buiten de kwestie omgaande dingen.
De heer van Duinkerken is, beter dan ik, op de hoogte van het naadje van iedere kous niet alleen, maar vooral van dat van mijn kousen. En zijn alwetendheid bepaald zich niet tot mijn kledingstukken, of tot mijn literaire antecedenten maar strekt zich ook uit tot de inventaris van mijn kennis. Zelfs tot dingen, waarvan ik zelf nooit geweten heb, dat ik ze wist.
De stellige toon echter, waarop de heer van Duinkerken mij de kennis ervan tot een onverdiend verwijt maakte, heeft mij werkelik een ogenblik aan mijn eigen geheugen doen twijfelen. Neen, beste van Duinkerken, na lang nadenken vraag ik mij af, hoe ik toch zou hebben kúnnen weten, dat de bezwaren tegen Triangel zouden worden uitgesproken, zodra Triangel in boekvorm verscheen, (Roeping pag. 582) en dat nog wel, terwijl gij zelf beweert op pag 588, dat het u ‘geheel onbekend is, of Triangel nog ooit in boekvorm verschijnen zal?’
| |
| |
Gij wilde dus slechts de redaksie van de Gemeenschap vrijhouden van ongewenste kritiek?
Wel is uw bewering juist, als gij zegt, dat ik wist dat ik niet alleen deze bezwaren had, doch waarom zijt gij dan de eerste om de betrouwbaarheid van de door mij genoemde personen in twijfel te trekken, en een veronderstelling van u twee regels verder tot een vaststaand feit te proklameren om uw betoog te versterken? (Roeping, pag. 582 regels 19-25).
Waarom is de heer van Duinkerken, die er zo grif bij is om mij te verwijten dat ik niet eerst bij de redaksie van de Gemeenschap geinformeerd heb naar de meerdere of mindere waarheid van mijn veronderstellingen, niet eerst even bij mij komen informeren of de zijne waar waren. Hij zou wel eens raar hebben kunnen opkijken!
Maar ik begrijp dat voor een ‘gezagsvol’ kritikus en redakteur van de Gemeenschap een andere maatstaf geldt dan voor mij, ook al betreft het dingen, die niet in verband staan met onze literaire antecedenten.
Er is nog slechts een ding waarop ik, bij wijze van afsluitend slot nog even wijzen wil. Meer tot verduideliking van het opschrift van dit artikel dan tot onderrichting. Want de heer van Duinkerken weet zeer goed dat het niet juist is dat de toon van een artikel het essentiële ervan uitmaakt. Het essentiële van een artikel is de inhoud. De reden dat hij op pag. 588 van Roeping de door mij aangeslagen toon als de hoofdzaak beschouwt, zal dan ook wel gelegen zijn in een zeker soort malicieusheid (waarom toch?) waardoor hij een avend lang de persoonlike toon van iemand voor waardevoller heeft aangezien dan de begripszuiverheid der mystieke liefde en de kuisheid. Omdat echter deze beide dingen inderdaad van meer essentiëel belang zijn dan een persoonlike uitingswijze, heb ik deze polemiek willen voortzetten ondanks de toon door de heer van Duinkerken tegen mij aangeslagen.
GIJS VAN ROOYEN.
|
|