Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 626]
| |
Gandhi als religieuse figuur (III)NU blijft mij nog over een idee te geven van een van Gandhi's dierbaarste stellingen, het ongewelddadige (Ahimsa, niet doden, ‘de volmaaktheid der onschuld’). ‘Alleen hij’, zegt Gandhi, ‘kan beschouwd worden als volmaakt mens, die al zijn hartstochten in bedwang heeft en een volkomen meesterschap heeft over zich zelf. Hij alleen zoekt de Waarheid; hij alleen geraakt in staat om God te kennen.’ De hoogste meesterschap over zich zelf openbaart zich, volgens Gandhi, in hetgeen hij noemt, het niet-gewelddadige. ‘Als men noodzakelik een keus moest doen tusschen lafheid en geweld’, zo verklaart hij, ‘dan zou ik het geweld aanraden’. Maar volgens hem, is het geweld voor ons geen noodzakelike dwang. Per saldo komt hij tot het vaststellen van de volgende hiërarchie: Io de lafheid, die altijd gehaat moet worden: 2e. het geweld dat als zodanig de wet is van het redeloze wezen, maar dat ook aan ons in sommige gevallen wettig kan worden opgelegd; 3e. het niet-gewelddadige, de specifieke wet van het menselik geslacht, een wet die boven de mens staat, in zoverre hij geestelik wezen is. De volgende tekst werpt een zuiver licht op de kwestie door het nauwkeurige voorbeeld van een reëel feit: ‘Bijv. toen mijn oudste zoon mij vroeg, wat hij zou hebben moeten doen, als hij bij mij was geweest in 1908 toen ik het slachtoffer werd van een aanslag, of het zijn plicht was geweest te vluchten en mij te laten doden, of geweld te gebruiken om mij te verdedigen, heb ik hem geantwoord dat het zijn plicht zou zijn geweest mij te verdedigen, zelfs als hij geweld had moeten gebruiken. Daarom ben ik van meening dat zij die in het geweld geloven, moeten leren de wapens te hanteren’.
Een twede tekst, van meer algemen strekking, en zeer duidelik: ‘Boeddha bracht stoutmoedig oorlog in het vijan- | |
[pagina 627]
| |
delike kamp en deed de aanmatigende priesters op de kniëen vallen. Christus verjoeg de kooplieden en de wisselaars uit de tempel van Jerusalem en liet op aanmatigenden en schijnheiligen de vervloekingen des hemels neerkomen. Beiden waren in heftige mate voorstanders van de rechtstreekse actie. Maar als Christus en Boeddha beiden kastijdden, dan was achter elk van hun daden een niet te ontkennen goedheid en liefde verborgen. Zij zouden de hand niet hebben opgeheven tegen een vijand, en zij zouden zich liever hebben overgeleverd dan de waarheid prijs te geven volgens welke zij leefden. Boeddha zou zijn gestorven, terwijl hij weerstand bood aan de priesters, als de verhevenheid van zijn liefde niet voldoende was geweest voor de taak om hen te doen buigen. Christus stierf op het Kruis, gekroond met doornen, het ganse Keizerrijk uitdagend. En als ik de niet-gewelddadige weerstand ophef, volg ik slechts zeer nederig de weg door de grote meesters gebaand.’ Het zal dus afhankelik zijn van de gevallen en van de personen. Er zijn inderdaad omstandigheden, waarin men zonder aarzelen op het martelaarschap moet afgaan, en er zijn andere, waarin men zich op de wapens moet werpen en tot de dood moet strijden.
Van Europa uit hebben drie grote invloeden op Gandhi ingewerkt: de Bijbel, Ruskin, en Tolstoï, met wie hij gecorrespondeerd heeft en die hem grote achting toedroeg. Men komt er in het eerst toe wanneer men in aanraking komt met de gedachten van Gandhi op dit voorname punt, om heel eenvoudig zijn niet-gewelddadigheid te assimileren aan het niet-weerstaan aan het kwade van de utopiese denker van Jasnaïa-Poliana. Dieper nadenken en uitvoerige studie hebben mij echter overtuigd, dat het niet-gewelddadige werkelik verschilt van het utopiese niet-weerstaan aan het kwade, dat bestaat in het weerloos maken van Waarheid en Gerechtigheid, ten voordele van Leugen en Kwaad, die daardoor almachtig worden gemaakt. Ten | |
[pagina 628]
| |
overvloede lijkt het mij toe. dat Gandhi zelf, die altijd bereid is zijn gedachten te veranderen onder invloed van de waarheid, geen absoluut-vast staande notie heeft van geheel de omvang en van al de mogelike modaliteiten van het niet-gewelddadige, ofschoon hij onbetwistbaar overtuigd is, dat zoals hij het opvat het een opperste goddelike realiteit omvat, niets minder dan ‘de Zuivere Liefde’. Men begrijpt dat het belang van deze leerstelling groot is, want zij stelt rechtstreeks de vraag der caritas, die door ‘de bescherming der koe’ indirect wordt gesteld, en die van het Martelaarschap, die er als daad het hoogste bewijs en de bezegeling van is. ‘Wanneer een mens,’ zo leert Gandhi, ‘beweert dat hij niet gewelddadig is, moet hij niet vertoornd worden tegen hem die hem beledigt. Hij zal hem geen enkel kwaad toewensen; hij zal hem geen enkel lichamelik lijden toebrengen. Hij zal alle beledingen verdragen van hem die hem beledigt. Het niet-gewelddadige aldus opgevat wordt de absolute onschuld. Het absolute niet-gewelddadige wordt een totaal gemis van slecht willen tegenover al wat leeft. Het strekt zich zelfs uit tot de wezens die lager staan dan het menselik ras, en zondert ook de insecten en de schadelike dieren niet uit. Deze laatste zijn niet geschapen om onze vernietigende neigingen te voldoen. Als de intieme gedachte van de Schepper ons bekend was, zouden wij de plaats kennen die hun toekomt in de Schepping. Het niet-gewelddadige onder zijn actieve vorm bestaat derhalve in een welwillendheid tegenover alles wat bestaat. Het is de zuivere Liefde. Ik heb het zo gelezen in de hindoese Heilige Schrift, in de Bijbel en in de Koran.’ En hij voegt er de volgende concluzie aan toe, die in al haar beknoptheid van zulk een grote betekenis is: ‘De geest van het niet-gewelddadige leidt noodzakelik tot de nederigheid. Het niet-gewelddadige betekent vertrouwen op God, de rots der Eeuwen. Als wij willen dat Hij ons helpt, moeten wij Hem naderen met een nederig en berouwvol hart.’ | |
[pagina 629]
| |
Tenslotte is volgens Gandhi de essentiële zending van Indië om aan de wereld het niet-gewelddadige te brengen. ‘Ik ben geen Dweper. Ik beweer een practies Idealist te zijn. De eredienst van het niet-gewelddadige is niet enkel voor de Rishis (wijzen) en de heiligen. Hij is ook voor het volk. Het niet-gewelddadigde is de wet van het menselik geslacht, zoals het geweld de wet is van de bruut. Bij de bruut sluimert de geest, en die kent geen andere wet dan de lichaamskracht. De waardigheid van de mens eist van hem gehoorzaamheid aan een hogere wet, aan de macht van de geest’. In dit opzicht heeft hij een biezondere afschuw van Europa. ‘Ik ben er van overtuigd, zo zegt hij, dat heden ten dage Europa noch de geest Gods, noch het Christendom vertegenwoordigt, maar de geest van Satan. En de successen van de laatste zijn zoveel te groter, omdat zij zich voordoet met de naam van God op de lippen. Het Europa van heden is slechts in naam christelik. In werkelikheid heeft het de eredienst van de Mammon. Het is voor een kameel gemakkeliker door het oog van een naald te gaan dan voor de rijke om het rijk Gods binnen te treden, heeft Jezus Christus gezegd. Zijn zogenaamde leerlingen meten hun zedelike vooruitgang af naar hun aardse bezittingen.... De oorlog heeft aangetoond, zoals nog niets het tot nu toe had bewezen, dat het een satanies karakter van beschaving is, dat Europa beheeerst.’ ‘Maar,’ zo vult hij aan, ‘deze beschuldiging is niet gericht tot de individuen, en zelfs niet tot de volken. Duizenden Europeanen staan individueel hoger dan hun omgeving. Ik spreek van het streven van Europa, zoals zich dat weerspiegelt bij de tegenwoordige hoofden van staat’. (8 September 1920). Het is verschrikkelik dat de kwestie van de Liefde op het ogenblik zo ontzettend vertroebeld is. Op pijnlike wijze lijdt men onder de bloedige verwijten die op dat punt de Kerk soms worden gemaakt, ten minste indirect. Want zij is het, die Europa heeft gemaakt. Voor de mensen uit Azië is | |
[pagina 630]
| |
Christendom en Europa één. Men dient onderscheid te maken, wat zij niet doen. Voor hen bijvoorbeeld vertegenwoordigen protestanten en katholieken gelijkelik het Christendom. Van de andere kant heeft de nationalistiese tendenz van sommige missies op betreurenswaardige wijze ertoe bijgedragen om in de geest der Aziaten de beide begrippen imperialisme en katholicisme te verbinden. Teveel apostelen zijn in hunne ogen het land ingedrongen onder bescherming der Legaties, een voorwerp van begrijpelike afkeer. De heersende onderschatting van de Aziaat door degene, die hem de Christus bracht, een onderschatting die meer uit het vlees dan uit de geest voortkwam, heeft haar werk gedaan. Men kon reacties verwachten. En die grijpen nu plaats met het ergste geweld. Het is daarom daarom dringend nodig, dat men de Aziaten die een hogere intellectuele vorming hebben en die op het punt staan de morele leiders te worden van hun volken, van hun dwaling geneest en verlicht. Men weet, dat zij steeds talrijker worden, en dat het gevaar voor een geweldige scheuring hoe langer hoe groter wordt.Ga naar voetnoot1). Balzac heeft gezegd in een van zijn werken, dat ‘de gedachte, beginsel van goed en kwaad, alleen kan worden aangebracht, beheerst en geleid door de godsdienst’. Het Christendom bracht de europeese gedachte, breidelde en leidde haar, en maakte er een buitengewoon vruchtbare en | |
[pagina 631]
| |
gevariëerde gedachte van. De Kerk kende gedurende lange eeuwen een schitterende triomf van intellectuele en sociale orde. Toen kwam plotseling wat men zou kunnen noemen de moderne catastrophe, de protestante breuk enerzijds, en de opkomst der Wetenschap anderzijds, met al hun gevolgen. Van graad tot graad is de rampzalige divergentie tussen ongelovig en religieus Europa toegenomen tot in de hoogste graad. En nu staat de Kerk te midden van een Europa vol laïcisme. Zal zij toegeven? De Kerk geeft nooit aan iets of iemand toe. Tussen haar en Europa staat de Waarheid. Maar de Paus schreit over zijn verloren kinderen, en met hem steeds meer Katholieken, die het levendig bewustzijn hebben dat Katholicisme universaliteit is, en die de vaste wil hebben dit beginsel overal te doen zegevieren, waar hun mogelikheid van actie zich uitstrekt, zonder het minste aanzien van personen, noch klassen, noch rassen, noch kleuren, noch politiek regiem, noch sociale struktuur, behalve van wat vals en slecht is. Al het levende, al het goede, al het ware, vanaf het kleinste knopje tot de wonderlikste werken van het genie, vanaf de geringste neiging tot het goede tot aan de grootste wonderen van heiligheid, maken volgens hen deel uit van de wettelike rijkdommen der Kerk, de goddelike en universele Ark van waarheid, goedheid en heil van alle menschen. Vanuit die gezichtshoek, uit die geest bezien, zijn Gandhi en zij wel degelik broeders.Ga naar voetnoot1).
Doordat zij soms te dikwijls het Kruis hebben gezien in de schaduw van het Zwaard, en omdat zij ook soms schijnheilig het zwaard hebben zien maskeren achter een vals kruis, | |
[pagina 632]
| |
verafschuwen veel Hindoes hetgeen Gandhi noemt ‘de leerstelling van het zwaard’. Het vertegenwoordigt voor hen, zowel als voor de onmetelike meerderheid der Asiaten de europeese mannen van geld, d.w.z. in hun gedachten, christenen, gesteund door het kanon der kruisers en de mitrailleuses der garnizoenen. Het is des te moeiliker om in hun ogen de beide tekens te scheiden, omdat het Katholicisme in haar leerstellingen niet elk gebruik van het zwaard afkeurt (evenmin als Gandhi-zelf totaal aan heeft kunnen ontkomen). - Het is derhalve volstrekt noodzakelik hun te doen begrijpen: dat voor ons Katholieken het zwaard slechts kan gebruikt worden in dienst der Gerechtigheid, en uiteindelik, ofschoon transcendentaal, in naam van de Liefde zelf. Elke apologetiek op dit kapitale punt moet eerst worden voorafgegaan door een duidelike dissociatie tussen de Kerk en niet alleen Europa, maar elke natie, elk werelddeel. ‘Mijn Rijk’, heeft Christus op plechtige wijze gezegd, ‘is niet van deze wereld’. Zij wordt er histories in gevormd, dat is alles. De Kerk is in de wereld de gist in het deeg: zij is niet van deze wereld, al gebeurt het ook soms dat zij eraan vastkleeft door haar menselike peripherie, door ons, zondaars, die zeer slecht de leer van de evangeliese onthechting in toepassing brengen. Overigens is het de gebiedende plicht der Aziaten die streven naar de eenheid van de mensen van goede wil in waarheid en liefde, hun plicht van strikte menselike rechtvaardigheid, om Europa te leren kennen zoals het nu is - d.w.z. tweevoudig, en diep verdeeld, - en niet, zoals de wrok het hun kan doen zien, ofwel de inlichtingen van slechte Europeanen. Wat Gandhi in het biezonder betreft, ik vrees dat zijn | |
[pagina 633]
| |
positie als onderdaan van het Britse Rijk, dat de protestantse gezichtshoek, vanwaaruit hij met Europa in aanraking is geweest, de invloed van de twee diep-revolutionnaire geesten, Ruskin en Tolstoï, hoe groot ook hun aandeel is in edelmoedigheid en zelfs in gedeeltelike adeldom, tussen hem en katholiek Europa een scherm van dwalingen en diepe vooroordelen hebben geschoven. ‘Laten wij het goed begrijpen, die Indiërs, die zoals Gandhi de grootmoedige, er in toestemmen om van Christus te zijn maar niet om christenen te zijn: zij kennen slechts het protestante Christendom.’Ga naar voetnoot1) Bedenk dat men in de kloosters der Hindoes, naast dat van Krishna een prachtig Christusbeeld van vinden, waarvoor de monniken diep buigen. Was Jezus ook geen profeet? Heeft het âtmanGa naar voetnoot2) - de Geest - niet op wonderdadige wijze in hem geademd, zoals hij in meer bescheiden mate in hen ademt?
Om tot Europa terug te keren, het zou juist nodig zijn (maar het in niet gemakkelik, gezien hun godsdienstig syncretisme) dat Gandhi en zijn volgelingen, als zij een ware kennis willen verwerven van het Westen, eindelik er toe kwamen te begrijpen, dat de grote verdeeldheid van Europa door de ketterij is ontstaan. Het zou nodig zijn dat zij door objectieve bestudering van onze Geschiedenis, konden ervaren dat de ketterij die het bederf van de godsdienst is, en die dus in zich zo mogelik erger is dan ongeloof (dat er ten overvloede in Europa histories voor het overgrote deel uit is voortgekomen) de verwekker is van de meest | |
[pagina 634]
| |
rampzalige individuele, morele, politieke en sociale wanordelikheden. Maar om die kennis te verkrijgen, moeten zij gaan tot de werkelike bronnen. En om dit mogelik te maken, is het hoog tijd, dat er bruggen en verbindingen tot stand komen van het ene werelddeel tot het andere, tussen hen die door de ziel leven in een heilige en nederige rechtschapenheid, beeld van de ‘grote en bewonderenswaardige rechtschapenheid’ van GodGa naar voetnoot1). Laten wij ondertussen aan onze verhoopte toehoorders vragen: een beetje vertrouwen te stellen in onze duizend-jarige ondervinding van Europa, dat door het Katholicisme is gemaakt, en ernstig deze zeer practiese waarheid die er de vrucht van is, onder ogen zien: noodlottig voor de mens is de utopie. Zo zou men op het ogenblik in Europa zijn plicht als Christen al zeer slecht begrijpen als men dacht, dat met de dreigende rode vloed noodzakelikerwijze voor iedereen het uur zou slaan van gelatenheid in het martelaarschap voor het niet-gewelddadige. De Geschiedenis (d.w.z. de goddelike voorzienigheid) heeft aan deze generatie een onderpand toevertrouwd: de heilige schat van het geloof en van de christelike Beschaving, die door een sataniese barbaarsheid met geweld dreigt vernietigd te worden. Deze kostbare schat moet verdedigd en gered worden kost wat kost, en met alle geoorloofde middelen. Als het moet, hebben wij bijgevolg de plicht om het geweld in dienst te stellen van de Waarheid en het Goede, juist zoals men mag en moet doen in een rechtvaardige oorlog. Als de geweldige crisis zich voordoet zal het trouwens niet aan martelaren ontbreken: naast Jeanne d'Arc die haar manschappen ten strijde voert met de degen in de schede, een wonderlik synthetiese en symboliese groep, waarin gezamenlik dapperheid, gezond verstand en de verheven wet zijn afgekondigd, is nog plaats voor hun blank legioen, | |
[pagina 635]
| |
maagdelik van alle mensenbloed. Candidatus exercitus. Met Gandhi kunnen wij dus verklaren, dat ‘het nietgewelddadige de wet is van het menschelik ras, zoals het geweld de wet is van de brute kracht’. Wij herhalen echter daarna, dat hij zelf niet uit het oog heeft verloren dat Christus met geweld de kooplieden uit de tempel heeft verjaagd en dat Hij de honderdman welwillend heeft ontvangen. Hij heeft zijn apostelen bevolen dat zij twee zwaarden zouden meenemen, maar na de eerste slag heeft Hij bevel gegeven ze weer in de schede te steken. En Hij is gestorven als vrijwillig slachtoffer, terwijl Hij zijn vijanden vergaf, maar met de aankondiging dat Hij zou terugkomen als Rechter en als Wreker. Het diepe dynamisme en de essentiële draagkracht van het nietgewelddadige, in hetgeen er voor waars en rechtvaardigs in is, heeft Ghandi zeer goed uitgedrukt in de volgende woorden: ‘Het niet-gewelddadige in zijn dynamiese vorm, wil zeggen bewust lijden. Dat wil niet zeggen, dat wij ons nederig zouden moeten onderwerpen aan de wil van degene die kwaad doet, maar dat onze hele ziel de wil van de tyran moet weerstaan’. Anders gezegd, in deze kapitale en centrale kwestie van de Liefde is een trapsgewijze ligging, van vormen en graden. Starheid zou er de waarheid veel erger verdraaien dan elders. Dat schijnt Ghandi, die beweert ‘een practies idealist’ te zijn en ‘geen visionair’, tamelik wel begrepen te hebben. Wat mij betreft, ik heb een diepe bewondering voor zijn begrip van de liefdadigheid, maar ik meen toch bij hem een inwendige aarzeling te zien in dit opzicht. Ik verklaar die door de groote weerstand van het atavisme, van milieu en eerste vorming. Maar het meest komt het gezond verstand van Ghandi uit in zijn duidelike verklaring, dat ‘niets op deze wereld ooit is tot stand gekomen zonder rechtstreekse actie’. Dat is voor het goede zowel als voor het kwade waar. (Slot volgt). LÉOPOLD LEVAUX. |
|