Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| |
Guido Gezelle's erosHET voortreffelik geschreven en diep overwogen opstel van Urbain van de VoordeGa naar voetnoot1), ofschoon het heel wat meer geeft, heeft nochtans geen verdere strekking dan te willen zijn een psychologiese verklaring van de volgende vijf verzen uit Gezelle's dichtwerk: ‘Een bonke Keerzen, kind’, Dien avond en die Rooze’, beide van 1858 en opgedragen aan Eugène Van Oye; ‘Ik misse U’, aan denzelfde, geschreven in 1859, toen Van Oye het Seminarie reeds verlaten had. En verder de ‘Brief’ van 1859 en ‘Hoe vaart gij’, van Augustus 1860, beide aan Edmond Van Hee’, blz. 31. ‘In de vijf bovenvermelde gedichten, zo zegt hij op dezelfde bladzij, is alles wat binnen het bestek van dit opstel van belang is geconcentreerd en tot een toppunt van intensiteit opgevoerd’. Ik wil onmiddellik vaststellen, dat een zielkundig commentaar juist op deze vijf verzen volkomen gemotiveerd is: omdat ze vervuld zijn van een uitzonderlik levensgevoel, dat in geen enkel ander gedicht van Gezelle, altans zo hevig, zich openbaart: en dat om het object, waarheen het zich hartstochtelik richt - twee leerlingen van het College te Roeselare - een delicaat aspect vertoont van des dichters intiemste gemoed. Iets anders is, of de verklaring zelve van deze verzen aannemelik is. Want van de Voorde poneert als thesis, dat ze geschreven zijn onder den invloed van het verheven liefdegevoel, dat door Plato - voor het eerst en in alle bewustheid - als ‘de hemelsche Eros, die den lievende en de geliefde het bestreven der deugd nadrukkelijk aan het hart legt’, gesteld wordt tegenover ‘de lage en de gemeene Eros, die meer verliefd is in de lichamen dan in de zielen’, (blz. 11 en 12), de hemelsche Eros ‘die, zich vermeiend in de argelooze schoonheid van den opgroeienden | |
[pagina 623]
| |
knaap, en dezen opvoedend in goedheid en deugd, de minnende ziel zelf opvoert tot de onsterfelijke Ideeën van het Ware, het Schoone, het Goede....’ (blz. 59).
* * *
In het vlaamse maandschrift: De Tijdstroom, jrg. 1931 en 1932 heeft Leo Galle de onhoudbaarheid van deze opvatting trachten aan te tonen, waarop Urbain van de Voorde met een nadere uitleg van zijn oorspronkelik betoog heeft geantwoord. Met Leo Galle noem ik de stelling van van de Voorde uiterst gewaagd: echter niet wegens ‘de ruimte, die gaapt tusschen Plato's Eros en een priester, die zich de vaste lijnen van zijn leven getrokken weet’. Want zelfs aangenomen, dat de platoniese Eros ‘terzelfdertijd een goddelijk en een menschelijk, een hemelsch en een aardsch element in zich vereenigt’ - gelijk van de Voorde ons nader uiteenzet -: zodat de liefde van Gezelle zich richtend tot de ideale gestalte, tot de ziel van de knaap, nochtans haar kortstondig aanvangspunt nam in het charmantlichamelike van de knaap: - wat is daar tegen? En is di niet volkomen volgens de eenheid in de tweevoudigheidt ziel en lichaam: die de mens is? Loopt de weg naar het: zuiver-spirituele niet noodzakelik door het concrete en zinnelike heen? Zelfs bij den extaticus is het zinnelike immer aanwezig - men leze maar eens in de geschriften van Mechtild de Begijn - het is er zelfs aanwezig in de hevigste uitingen: al heeft het zich ontledigd van zijn reële inhoud en is het tot zuiver symbool vervluchtigd. Zodat het waarlik de werkelikheid forceren is: wanneer van de Voorde in de Gezelle na de zwijgperiode, de platoniese Eros laat overgaan in wat hij noemt de mystieke Eros, en het voorstelt alsof in die laatste jaren voor de dichter ‘een wereld bestond waar geen menschen meer woonden, waar er niets was dan de gang der seizoenen, niets dan vogels en bloemen, bosschen en weiden, lucht en wolken en wind’. | |
[pagina 624]
| |
Waarom de menschen niet meer? Alsof deze niet allereerst in hun zichtbare aanwezigheid voor de vergeestelikte de afglans kunnen zijn van de onzichtbare aanwezigheid van den Schepper! * * *
Echter: dit is dunkt mij, het foutieve in van de Voorde's stelling: Gezelle's uitzonderlik levensgevoel voor te stellen als de reproductie van Plato's beantwoording, die ruim twee en twintig eeuwen eerder heeft plaats gevonden, en aldus stilzwijgend te verwaarlozen de sublimiserende invloed, die van het Christendom op de liefde in de mens tot de mens is uitgegaan, en waardoor deze liefde, om haar motief, om haar uiteindelik object, om haar alles-omvattendheid en om haar bereidheid tot de zwaarste offers, zelfs in haar minst ontwikkelde vorm, de verhevenheid van Plato's Eros ver overtreft. Deze invloed algeheel ontkennen in de liefde van den eminenten christen en priester, die Gezelle was: dat is waarlik de werkelikheid opofferen aan een hypothese, al wordt deze dan ook tot stelling gepromoveerd.
* * *
Op de laatste bladzijde van zijn opstel verklaard Urbain van de Voorde de twintig-jarige zwijgperiode van Gezelle als dichter. Hij had gelegenheid deze verklaring aan te vullen in zijn repliek aan Leo Galle: gelukkig: want wat hij daarover schreef op 't einde van zijn opstel, deed denken aan tegenspraak van zijn stelling. Deze aangevulde verklaring komt hieop neer: al het daemoniese, dus ook de grote daemoon Eros heeft bij Plato een goddelik en een menselik, een hemels en een aards element Toen nu Gezelle als jonge dichter gelukkig was in het bezit van zijn leraarsambt te midden van zijn bewonderende studenten, vertoonde zijn daemoon alleen zijn hemels aangezicht. Maar toen de sereniteit van zijn ziel vertroebeld werd door | |
[pagina 625]
| |
het verzet der wereld, en door allerlei moeilijkheden, toen twijfelde Gezelle: en door zijn overheid gewezen op zijn plicht, zijn priesterlike geloften, en het schoolreglement, onderwierp hij zich aan een gewetensonderzoek. De daemoon nu, die geen getob en geen zwakheid duldt, toonde toen zijn aards gelaat, Of m.a.w. Gezelle zag opeens duidelik in, dat zijn onschuldige, geestelik-kameraadschappelike omgang met zijn leerlingen toch een schaduwzijde had of kon krijgen, omdat hij feitelik maar een mens was als gij of ik..... En dáárvoor schrok de priester terug. En daarom meende hij zonde te zien waar er geen was geweestGa naar voetnoot1). Deze verklaring is konsekwent met de stelling: reeds hierom is ze voor mij onaanvaardbaar. Maar zelfs een ogenblik vrede nemend met deze stelling, en een ogenblik ook vergetende, dat elke uitleg der zwijgperiode een gissen zal blijven met mindere of meerdere mate van waarschijnlikheid, zolang de zwijger zelf geen uitleg zal hebben gegeven: ook dàn nog blijft de interpretatie van van de Voorde waardeloos, omdat zij, in het gunstigste geval, alleen de afwezigheid van het zogenaamde liefde-vers in Gezelle's oeuvre verklaart, niet echter het ophouden van vrijwel elke dichterlike productie. * * *
Intussen blijft de lezing van van de Voorde's opstel ten zeerste aanbevelenswaard voor al wie tenminste volwassen van zin is. Hier is een denker en een dichter aan het woord, die met eerbied en bewondering, niet ten koste der kritiese waarneming, de verschijnselen der menselike kultuur overweegt en met zeldzame ontvankelikheid spreekt over de tedere, nobele en grootse dingen van het leven. Naar het woord van dezen aristocraat te luisteren is een fijn genot.
M. MOLENAAR, M.S.C. |
|