| |
| |
| |
Triangel en de heer van Rooijen
OP de gevaren der kritiek wordt bijna dagelijks gewezen en bijzonder het dagblad ‘De Maasbode’ herinnert er zijn lezers regelmatig aan, dat uitgebrachte kritiek zoo ondermijnend is voor eerbied en vertrouwen, de hechte steunpilaren van elk maatschappelijk bestel. Te zelden wordt er, in het genoemde dagblad vooral, getuigd van het inzicht, dat er één ding gevaarlijker is dan kritiek. Ik bedoel het stelselmatig smoren van kritiek, waarop de heer van Rooijen zinspeelt in zijn artikel ‘tegen estetiese vuilschrijverij’, geplaatst in het Aprilnummer van den loopenden ‘Roeping’-jaargang. Hij zegt daar immers: ‘Men heeft leeren zwijgen voor het vermaarde “sst!” dat het meest kenmerkende geluid onzer katholieke beweging schijnt te zijn.’
Niet te willen zwijgen, alléén op dit kenmerkend teeken, was altijd de verdienste van het maandblad ‘Roeping’: dit verontschuldige de redactie, wanneer zij deze maal niet zwijgen deed, ofschoon het teeken nergens werd vernomen. Een ander excuus vind ik niet. Immers het had haar luttel moeite gekost en een flater gespaard, wanneer zij inlichting gewonnen had bij eene haar tot heden niet ongenegen redactie, die zij thans liet aanvallen op weinig onderzochte gronden. Over de publicatie van ‘Triangel, een abel spel in vier bedrijven door Albert Helman’ geeft de heer van Rooijen eene voorstelling, die van de werkelijkheid beduidend verder afwijkt dan ze zelfs zou mogen doen, wanneer de heer van Rooijen een dramaturg ware geweest en de ‘estetiese vuilschrijverij’ het onderwerp van een historisch treurspel. De heer van Rooijen beging deze vergissing niet veronderstellenderwijs, maar apodictisch, als was hij op de hoogte der omstandigheden tot aan het naadje van iedere kous. Hij weet, wat er gebeurd is met den censor van ‘De Gemeenschap’; hij kent de houding der redactie, hij voelt precies waar ‘een burgerman overheen gelezen zou hebben, zooals waarschijnlijk de redactie van “De Gemeenschap” ook,
| |
| |
en zooals de censor, die er sinds 1929 aan verbonden was; deze is sinds eenigen tijd door een ander vervangen’. Hij is zelfs zoo nauwkeurig op de hoogte, dat hij de twee beweegredenen kent, die de redactie van ‘De Gemeenschap’ er toe kunnen brengen, verraad te plegen aan de Katholieke zaak. Deze zijn n.l. 1o. òf dat ze geen copie van Albert Helman durft weigeren òf 2o. dat ze behoefte had aan een paar bladzijden copie. De onjuistheid dezer laatste veronderstelling kon de heer van Rooijen bekend zijn. Ze ligt immers open voor ieders eigen onderzoek! Ten slotte weet de heer van Rooijen precies, wie zich geërgerd hebben. Hij noemt ze: ‘wat bibliothecarissen, een paar professoren, en wat vaders en moeders’. Een kleiner buit aan ergernis voorwaar dan de ‘Gemeenschap’-redactie gewoon is in een land, waar men het ergernis-geven zoo diep verafschuwt, doch het ergernis-nèmen nog steeds als een bewijs van bijzondere begenadiging schijnt te beschouwen. Het zou sympathiek kunnen zijn van den heer van Rooijen, dat hij zich zoo bereidwillig beschikbaar stelde als woordvoerder der genoemde kleine schare. Immers, zoo zegt hij zelf: ‘men kan van die mensen niet verwachten, dat ze schrijven. Van de bibliothecarissen niet vanwege hun ambt; van de professoren niet vanwege hun hoge positie, waardoor ze zich niet met “artisten” op één lijn kunnen stellen; van de vaders en moeders niet vanwege de tientallen redenen, die daarvoor zijn aan te voeren’.
Laten wij ons accoord verklaren met de ongenoemde tientallen redenen om ons te sterker te verbazen over de genegenheden der heeren van Rooijen. Hij biedt zich aan als plaatsvervanger der bibliothecarissen, die ‘zwijgen vanwege hun ambt’, maar veracht de litteraire critici, die ‘zwijgen uit angst voor geheime tegenwerking, liefst waar het middelen van bestaan betreft’. Het woordje ‘liefst’ is hier passend gekozen. Lief liever liefst. Er overkomt ons inderdaad van geloofsgenoten niets, dat zoo superlatief lief is als de genoemde tegenwerking ‘waar het middelen van
| |
| |
bestaan betreft’. Het is den heer van Rooijen niet onbekend, dat Albert Helman daarover mede weet te spreken, en hij zou sommige scrupuleuze katholieken aan zich verplichten door nog een bestaansmiddel te noemen, waarover deze katholieken eenige zeggingsmacht hebben en dat aan Albert Helman kan worden ontnomen. Ook de waarheid, die hij vriendelijk verzocht wordt, hier tusschen de regels te lezen, is er eene, waarover men zwijgt en de heer van Rooijen kent de reden. Het beproefde systeem is op Albert Helman niet meer toepasbaar, omdat het reeds uitgeput is.
Vervolgens staan wij verbaasd over de plaatsvervanging van ‘professoren, die zich vanwege hun hooge positie niet met artisten op één lijn kunnen stellen’. Is de positie des heeren van Rooijen zoo hoog, dat hij zulke professoren ongehinderd kan vervangen? En juist de professoren, die ter dezer zake bevoegd zijn, waartoe werden zij aangesteld dan om te spreken over het werk van ‘artisten’, met wie zij wegens hun hooge positie niet op één lijn kunnen staan? Ten slotte: is de heer van Rooijen er wel beslist zeker van, dat de professoren, die de Nederlandsch letterkunde doceeren en daarbij de geloofsovertuiging van den heer van Rooijen deelen, hun verzwegen oordeel over ‘Triangel’ waarlijk bevestigd achten door het uitgesproken oordeel des heeren van Rooijen? Op de onbetrouwbaarheid van zwijgende getuigen heeft reeds Sint Augustines gewezen!
Bij zoo weinig verantwoorde genegenheden verwacht men van den heer van Rooijen geen ernstig verantwoordbaren afkeer. Nochtans is het grootste stuk van zijn artikel een motiveering van allerlei afkeer. Hij richt zich namelijk tegen: den schrijver van ‘Triangel’, de redactie van ‘De Gemeenschap’, den censor van hetzelfde tijdschrift, de litteraire critici, de katholieke cultuur in het algemeen.
Het zal nuttig zijn, de motiveeringen van zijnen afkeer na te gaan in de volgorde zijner objecten:
1e. Tegen Albert Helman als schrijver van ‘Triangel’ heeft de heer van Rooijen bezwaren, welke men groepeeren kan
| |
| |
in drie verschillende klassen. Om te beginnen de theologische klasse. Hiertoe behooren de bezwaren betreffende Helmans voorstelling der mystieke liefde. Het was den heer Van Rooijen bekend, dat niet hij alleen deze bezwaren had; het was hem daarenboven bekend, zooals het ook aan Albert Helman bekend was, dat deze bezwaren zouden uitgesproken worden, wanneer ‘Triangel’ ooit in boekvorm verscheen. Waarom heeft de heer Van Rooijen zooveel haast gemaakt? Immers de bezwaren der theologische klasse vat hij nu haastig samen in een formuleering, die, op zijn zachtst gezegd, gebrek aan kennis der materie verraadt. De heer Van Rooijen heeft zeer slecht weergegeven, wat hem hierover gezegd is. Daarom wil ik hem verbeteren, nu hij de zaak aanhangig gemaakt heeft. Tegen ‘Triangel’ kan bezwaar gemaakt worden, omdat de schrijver daarin de vleeschelijke liefde voorstelt als een conditie der geestelijke liefde, zóó dat Abelardus, die omgang had met een vrouw dáárdoor tot hooger extase geroepen schijnt dan Sint Bernard, die zulken omgang niet heeft gekend. Als weergave van een afzonderlijk geval behoeft deze voorstelling niet onjuist te zijn. De vurigheid van den bekeerde kan feller branden dan het altijd onderhouden vuur van wie nooit faalde. Sint Augustinus kan geestelijke ervaringen hebben gehad, die door zijn herinnering en vooral door zijn berouw op stimuleerende wijze werden beïnvloed. Dit is zielkundig verklaarbaar, ofschoon het niet zielkundig wetmatig is. Maar de zielkunde is niet de genadeleer en de psychologie van het bovennatuurlijke is niet zonder onderscheid te vergelijken (laat daar: te vereenzelvigen!) met de psychologie van het natuurlijke. Het bovennatuurlijke zieleleven heeft zijn eigen wetten en eene daarvan is, dat bij het verlies der heiligmakende genade de groei der ziel niet alleen wordt belemmerd, maar onmogelijk gemaakt. Slechts Gods barmhartigheid kan het genadeleven herstellen en
daarna kan het tot nieuwen bloei geraken, frisscher en weelderiger dan het ooit te voren was wellicht. Al waren onze zonden rood als scharlaken, wij kunnen gewasschen worden
| |
| |
als sneeuw. Helman veronderstelt, dat dit met Abelardus geschied is. Voor die veronderstelling is voldoende grond in de aangrijpende geschiedenis van dezen tragischen wijsgeer. Maar vervolgens insinueert hij, dat Abelardus dus hooger steeg en stijgen moest dan Sint Bernardus. Hij schrijft, alsof de liefde tot een vrouw een passender inleiding zijn zou tot de hooglanden der mystiek dan de onthouding. Hij schrijft alsof de zonde in het verleden de deugd van het heden niet slechts zou accentueeren, maar zelfs zou veroorzaken. Deze suggestie is niet te aanvaarden. Men moet haar afwijzen, omdat zij niet strookt met de gegevens der genadeleer. Wanneer de zondaar verheven wordt boven dengene, die steeds deugdzaam was, geschiedt dit niet krachtens menschelijke ervaringen, maar krachtens Goddelijke barmhartigheid, die ‘bedelaars neemt uit het stof en ze plaatst boven de koningen zijns volks’, die ‘armen overlaadt en rijken ledig heen zendt’, die het verloren schaap ‘draagt op zijne schouders’. Helman faalde dus, in zooverre hij de bovennatuurlijke liefde afhankelijk stelde van de geslachtelijke ervaring, en daartegen zal de theoloog bezwaar maken. Het is echter niet waar dat in Helmans abel spel ‘natuurlijke en bovennatuurlijke liefde met elkaar verward worden’, noch dat ‘de dialoog heen en weer gaat tusschen geslachtsdaad en visioen’, zooals de heer Van Rooijen het al te simplistisch voorstelt.
De tweede klasse zijner bezwaren is zuiver litterair. Hiertegen is geen verdediging noodig. Want ieder heeft recht, te oordeelen zooals zijn eigen smaak hem ingeeft; veroordeelt hij het schoone, dan veroordeelt hij zijn smaak.
De derde klasse der bezwaren is moreel en betreft het geheel van het stuk, doch in het bijzonder eenige scène's, die door den heer van Rooijen als ontuchtig worden gekenschetst en die hij ten overvloede ‘gewone vuilschrijverij oftewel pornografie’ noemt. Hij voegt er nog aan toe, om zeker niet verkeerd begrepen te worden: ‘geen weergave van het kwaad àls kwaad’.
| |
| |
Weergave dan van het kwaad als goed? Ik zette reeds uiteen, dat Helman ten onrechte de geslachtelijke ervaring verheft tot een voorwaarde der hoogste extase. Wil men dit een ‘voorstelling van het kwaad als goed’ noemen dan is die paradox aannemelijk en heeft men tegen die voorstelling het reeds uiteengezette bezwaar. Maar de heer van Rooijen beroept zich op andere motieven. Hij heeft bezwaar tegen de voorstelling van het kwaad als werkelijkheid, als verleidende werkelijkheid, als werkelijkheid, die niet afstoot op het allereerste gezicht. Helaas, dat het kwaad zulk eene werkelijkheid is! Neemt men de bezwaren van den heer van Rooijen over, zoo ontzegt men den katholieken schrijver het recht op de realiteit. Daarover is reeds gedebatteerd, laatstelijk door President Taskin als moraal-theoloog en Jos Panhuysen als litterator, te voren o.a. door President Drabbe met bijval van Professor de Bruyn als moraal-theologen tegen Jos Alberdingk Thijm als litterator (n.l. ‘over de moraliteit van Vondels werken’ in 1871; zie ‘De Katholiek’ en ‘De Dietsche Warande’ van dat jaar). In theorie wordt men het doorgaans eens; men loopt uiteen in oordeel over de practijk, en zulks is ook hier het geval; ik zal daarom den heer van Rooijen zoo min een scheldwoord toevoegen als ik er van hem een verwacht. Wij zijn het niet eens, zooals ik het niet met Pater Climacus Bayer eens was over de moraliteit van Mauriac, zooals Jos Panhuysen het niet met President Taskin eens was over de moraliteit van ‘Serenitas’, zooals Thijm het niet met Drabbe eens was over de moraliteit van Vondel. Kan men loyaal polemiseeren over de wederzijdsche inzichten, het zal aan de kunst niet schaden, maar tegen de samenvatting des heeren van Rooyen is geen beter argument in te brengen dan een verwijzing naar het volledige spel, waarin men aanmerkelijk minder schunnigs zal vinden dan in het al te kort begrip, dat de beoordeelaar biedt. De vraag
of de gewraakte scènes even immoreel zijn in het abel spel als in de oogen des heeren van Rooyen, laat ik, ten bate van het oordeel
| |
| |
over de zuiverheid van het spel òf over de zuiverheid van die oogen aan ieder lezer over. Ik heb hier een ander bezwaar en wel tegen de houding van den criticus, die zich gedraagt alsof zijn zienswijze de eenige katholieke ware in Europa, en alsof men naar de Goudkust moest vertrekken om de eerste afwijking te vinden. Die houding lijkt mij onverantwoord en ik wil dit inzicht staven.
2e. Tegen de redactie van ‘De Gemeenschap’ heeft de heer van Rooijen namelijk het bezwaar, dat zij het abel spel van Helman publiceerde, ofschoon die publicatie ongeoorloofd was in de oogen des heeren van Rooijen. Welnu: de aangevallen redactie heeft deze lange bijdrage geplaatst met bewondering voor het talent, haar inziens daarin aan den dag gelegd; zij heeft, in het volle besef van wat zij deed, de verantwoording op zich genomen voor de reactie die zij van verschillende zijden, doch allerlaatst van het maandblad ‘Roeping’ verwachtte; zij heeft zich dus niet achter den censor ‘verscholen’, zij zou dezelfde verantwoording op zich genomen hebben, wanneer haar maandblad geen censor bezat. Het is in het gemeen niet hare gewoonte, zich te verschuilen. Deze redactie bestaat en bestond in Maart 1931 (toen over de plaatsing beslist werd) geheel uit katholieke leden, wier kennis van de katholieke zedenleer beperkt moge zijn, maar niettemin gemeten kan worden met die des heeren van Rooijen.
3e. Tegen den censor, die in Maart 1931 ‘Triangel’ als niet strijdig met de katholieke geloofs- en zedenleer ter publicatie geschikt achtte, heeft de heer van Rooijen bezwaren en hij tracht die te versterken door een suggestieve voetnoot, als zou deze censor in verband met de gewraakte publicatie uit zijn betrekking tot ‘De Gemeenschap’ zijn ontheven. Welnu: deze censor is niet alleen een katholiek priester, maar hij heeft, na overleg met de ‘Gemeenschap's’ redactie, het advies ingewonnen van dengene, die hem afvaardigde, den hoogst geplaatsten Priester van Nederland en daarna de beslissing getroffen, die de heer van Rooijen afkeurt. De
| |
| |
beschuldiging, tegen hem uitgebracht, gaat aanmerkelijk hooger op, naar eene plaats, waar het den heer van Rooijen degelijker argumenten vraagt dan de zijne, de suggestie te handhaven als zou er tusschen de Goudkust en Den Helder voor den katholiek geen ander oordeel mogelijk zijn dan het oordeel des heeren van Rooijen. De insinuatie, dat het ontslag van den bedoelden censor verband zou hebben met zijn houding inzake ‘Triangel’ zal den lezer onjuist gebleken zijn. Het aftreden van dezen priester als censor der ‘Gemeenschap’ heeft niets te maken met welke toegevendheid dan ook, hem door onverdraagzamen ten laste gelegd, Dat hij ‘zijn plicht verzuimd’ zou hebben is dus een uitdrukking, die wij in den eigen stijl des heeren van Rooijen: ‘geen opzettelijke misleiding noemen; het is een doodgewone stommiteit’.
4e. De litteraire critici ten slotte worden aangevallen en wel als vertegenwoordigers der katholieke cultuur, die zij voor hun aandeel zoeken te beïnvloeden. Zij hadden moeten protesteeren. Dat zij dit tot heden nalieten, wordt toegeschreven aan een reeks motieven, die voor ieder hunner beleedigend zou zijn, wanneer ze niet zoo belachelijk ware.
Laten wij een oogenblik aannemen, dat de critici werkelijk het oordeel des heeren van Rooyen toegedaan zouden zijn. Is het dan aannemelik, dat bijvoorbeeld de recensent der ‘Maasbode’ geen ongunstige kritiek zou hebben uitgebracht op ‘Triangel’, omdat zijn dagblad den schrijver Helman niet durft te kwetsen? De redacties van eenige dagbladen krijgen tijdschrift-nummers toegezonden ter aankondiging en kunnen dus tegen bijdragen polemiseeren. Heeft de heer van Rooijen te klagen, dat ze dit nalieten? Tegen welke nummers van ‘De Gemeenschap’ heeft ‘De Maasbode’ niet gepolemiseerd? Was het Jan Engelman in ‘De Nieuwe Eeuw’, die beangst is, iets ongunstigs over ‘De Gemeenschap’ te zeggen? Zijn practijk van het laatste jaar vooral bevestigt nogal sterk het tegendeel. Was ik het zelf, die in ‘De Tijd’ moest uitvaren tegen een bijdrage, waarvoor ik mede verantwoordelijk ben? Toch zeker niet, wanneer ik
| |
| |
die verantwoordelijkheid met geestdrift op mij nam? Moest ik dan tegen mijn eigen inzichten in, de ideeën des heeren van Rooijen vertolken, omdat slechts deze het recht hebben zich te doen gelden? Het is mij duister wat de heer van Rooijen precies verwacht van de letterkundige kritiek, tenzij instemming met zijn, zelfs nog niet uitgesproken, oordeel!
En dit is het essentieele bezwaar tegen het artikel des heeren van Rooyen. Hij neemt daarin den schijn aan, dat men zijn oordeel deelen moet. Hij acht iedere afwijking onmogelijk of ten minste ongeoorloofd. Zooals hij denkt, denke Roomsch Nederland! Welnu: er bestaat geen de geringste reden om den heer van Rooijen te beschouwen als een bevoegd vertegenwoordiger van de katholieke gedachte. Noch het feit, dat hij bibliothecarissen, professoren, vaders en moeders vervangt, noch de omstandigheid, dat hij zelf twee boekwerkjes publiceerde, noch zijn antecedenten op het terrein der letterkundige kritiek bieden daartoe een waarborg. Hij is iemand, die gelijk kan hebben als ieder ander. Hij is echter ook iemand, die ongelijk kan hebben als ieder ander. Deze, zijn eenige hoedanigheid op het betrokken gebied, dunkt ons te weinig gewichtig ter verantwoording van den door hem aangeslagen toon. Te meer, nu hij verwijten maakt en daarenboven de feiten verkeerd voorstelt uit onwetendheid. Het is niet waar, dat de redactie van ‘De Gemoenschap’ ergens ‘overheen las’, het is nog minder waar, dat de censor dit deed, het is allerminst waar, dat hier gehandeld werd uit de motieven, door den heer van Rooijen aangevoerd.
Het is mij geheel onbekend, of ‘Triangel’ nog in boekvorm verschijnen zal. Evenmin weet ik, of het gespeeld zal worden, spel als het immers is. Doch zoodra het een of het ander geschiedt, zal daar critiek worden uitgebracht, en reeds te voren kan ieder ingewijde met zekerheid verwachten, dat deze kritiek niet minder verdeeld zal zijn, dan ze bijvoorbeeld geweest is bij de publicatie van ‘Serenitas’, van ‘Overwintering’, van ‘De Stille Plantage’. Uit deze kritie- | |
| |
ken kon den heer van Rooijen blijken, dat afwijkende meeningen toegang hebben tot de organen der Roomsche kritiek, welke geen verdere verdediging behoeft, wil ik hopen, tegen iemand, die zijn persoonlijke vooringenomenheid meent te mogen aandienen als de norm der katholieke letterkunde en die zich daarbij niet ontziet, feiten te beoordeelen, zonder ze te hebben onderzocht. Het is het goede recht des heeren van Rooijen, de dingen anders in te zien dan wij. Doch, dit toegevend, eischen wij van hem de erkenning, dat wij beschikken mogen over ons goed recht, de zaken anders te beoordeelen dan hij. Dit recht heeft zijn aanval geschonden met een lichtvaardigheid, die, zoo ze hem teekenen mocht, hem tevens veroordeelt.
ANTON VAN DUINKERKEN.
|
|