Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Gandhi als religieuse figuurII.HET is nu van belang de geest van Gandhi naar voren te brengen. Die is van minstens even groot belang als zijn positief geloof. Een eerste bewonderenswaardige gesteldheid die ik in deze mens zie, is het universalisme van zijn godsdienstig gevoel. ‘Waarom’, vraagt hij, ‘zal men in de kerk meer in overpeinzing zijn dan elders?’ En hij blijkt overtuigd te zijn van de ‘praktiese mogelikheid van het spirituele leven in het politieke leven.’ Evenzeer als een Mgr. Seipel beweert hij en houdt hij staande, dat hoewel ‘de hoge politiek, de politiek tussen Staten en Volken verkankerd is door machiavellisme, toch de politiek deel moet uitmaken van de morele orde.’Ga naar voetnoot1) Kortom, hij wil dat de godsdienst de ziel zelf is van geheel het leven, zonder ook maar iets uit te zonderen. Hij behoort tot de tegenstanders van het liberalisme en het laïcisme. | |
[pagina 572]
| |
Zijn geestelik universalisme is niet alleen sociaal, het is ook geografies. ‘Mijn grootste verlangen’ zegt hij, ‘is mijn leven te geven voor Indië’. Maar boven Indië uit reikt zijn liefde tot de hele wereld, en zijn vurigste wens is alle mensen te zien leven en zich te zien verenigen in de goddelike waarheid. Want ‘de mensheid is één; er zijn verschillende rassen, maar hoe hoger een ras staat, des te meer plichten heeft het’. Indië heeft dus zijn zending, zijn eigen plichten. ‘Onze strijd’, verklaart Gandhi, ‘heeft ten doel de vriendschap met de hele wereld.....’ ‘Wat mij betreft, patriotisme en Menselikheid is één. Ik ben patriot, omdat ik mens en humaan ben.’ (‘Ik ben aan Indië verbonden, omdat ik haar alles te danken heb,’ zegt hij elders). Voor hem ‘sluit het een het ander niet uit. Ik zou noch Engeland, noch Duitsland kwaad doen, om Indië te dienen. Het Imperalisme bestaat niet in mijn levensinzicht.’ In de eenheid der volken is het, naar hij meent, speciaal Indie's taak om de menselike broederschap te proclameren. Patriotisme en Humaniteit: dat is zijn formule.
Na dat alles is het nauweliks nodig het intens godsdienstig leven van Gandhi te doen kennen. Zijn verheven leer, die bij hem alle andere omgeeft en assumeert, en volgens hem werkelik alle elementen van het leven en van de menselike samenleving moest beheersen, is wat Jacques Maritain heeft genoemd ‘de voorrang van het geestelike’. ‘Aan de evolutie der ziel’, zo roept hij uit, ‘moeten wij geheel onze intelligentie en al onze andere vermogens wijden’. Al de politieke vrijheden die hij voor zijn land wil veroveren, wil hij voor de ziel. De politieke en sociale organisatie der volken en van de gehele mensheid, moet volgens hem geordend zijn op de vrije geestelike activiteit van de mens. Tegen deze vrijheid zijn het niet alleen het vlees en het bloed die samenzweren, maar ook de ondeugden en de verlaging van de geest. | |
[pagina 573]
| |
Daarom beschouwt hij als ‘vijanden: Kwezelarij, Geestelike dofheid, Onverdraagzaamheid en Traagheid en andere leden van hetzelfde gespuis’. Daarom geeft hij aanvullenderwijze aan als een der ernstigste geestelike gevaren: ‘zijn verstand aan iemand in bewaring geven’ - zoals hij zich uitdrukt.Ga naar voetnoot1) Zeker, hij weet wonderlik goed, dat de mens van nature behoefte heeft aan geestelike leiders. ‘Indië heeft altijd en aan ieder onderwezen: Wijk nooit af van uw goeroe of geestelik hoofd; in schaduw of in licht verwerp nooit uw geloof in hem, en het zal voor eeuwig uw heil zijn’.Ga naar voetnoot2) Maar vindt men altijd de leiders die men nodig heeft? ‘Ik geloof in de goeroes’, zegt hij, ‘maar in onze tijd moeten millioenen het zonder goeroes stellen, omdat het zeldzaam is, dat men de volkomen reinheid en de volkomen wetenschap te samen vindt’. De grote Theresia van Avila constateerde hetzelfde in het katholicisme. Gandhi nu vreest een te blindelingse onderwerping aan hem van wie men houdt, ‘omdat zij schadeliker kan zijn dan de gedwongen onderwerping aan de tyran. Voor de slaaf van de overheerser kan men enige hoop hebben, maar niet voor de slaaf der liefde.... De liefde wordt tyranniek wanneer zij gehoorzaamheid eist van hem die niet gelooft’. Oordeelkundig wantrouwen der strikken die de liefde zelf spant voor de ziel, bewonderenswaardige eerbied voor de goddelike inspraak van het geweten en voor de laatste staat die God voor de ziel heeft verlangd: dat zij voor Hem staan zal alleen en naakt, door Hem alleen bijgestaan, en soms ook door Hem verlaten in geheimzinnige verlatenheid. Eli, Eli, lamma sabacthani.... | |
[pagina 574]
| |
‘In het godsdienstig onderzoek’, heeft Newman met grondige ervaring gezegd, ‘kan elk onzer slechts voor zich zelf spreken’.Ga naar voetnoot1) Elke weg, in een richting, is enig. En wij moeten niemand naäpen, zelfs de Heiligen niet. Alleen Jezus Christus is na te volgen.
Om de draagkracht van Gandhi's gesteldheid goed te begrijpen en naar waarde de hoop te schatten die eruit geboren kan worden, moeten wij er aan denken, dat, als het Hindoeïsme kostbare elementen bevat waarvan sommige wezenlik deel uitmaken van een ware en hoge natuurlike godsdienst, het toch slechts ten prijs van een pijnlike en verdienstelike vrijmaking is dat de Hindoe erin kan slagen die te verwerven. Hetgeen voor de Katholiek gemakkelik het verdachte aspect zou kunnen krijgen van vrij-onderzoek, zou dus hier eerder zijn: geestelike kracht en onverschrokken liefde voor het ware. Vandaar dat heftige gezegde van Gandhi: ‘Ik ben hervormer tot in het merg van mijn gebeente’. En deze reeds aangehaalde woorden: ‘Ik wil niet gedwongen worden om welke intepretatie dan ook te aanvaarden, als zij mijn verstand of mijn morele zin tegenstaat’. Maar het mag niet verheeld worden, dat deze neiging een aanzienlike hinderpaal kan vormen om de ziel te brengen tot een mogelik eindpunt: het katholieke Dogma. Dat is het gevolg en het gevaar dat onafscheidelik verbonden is aan de relatieve vrijmaking in de schoot van het Hindoeïsme. Het ascetisme (zowel prakties als theoreties) van Gandhi boezemt eerbied in. Hij gelooft met geheel zijn wezen aan de wet van het lijden. Hij bemint het kruis, of op zijn minst dat wat het voor ons voorstelt, het Zoenoffer. ‘Het is ons onmogelik,’ zo zegt hij, ‘om de wet van het lijden te onderdrukken, die inherent is aan ons wezen’. Hij noemt deze wet ‘het teken van de menselike stam’. En hij voegt er bij: ‘hoe reiner het lijden is, des te groter is de vooruitgang. | |
[pagina 575]
| |
De vooruitgang bestaat slechts in het zuiveren van het lijden door te vermijden dat men doet lijden’. De formulering is volmaakt, geheel christelik en getuigt van grote wijsheid. Hij is echter geen dwaas aanbidder van het niet-lijden van anderen. Hij weet dat het soms noodzakelik is dat men weet te doen lijden wanneer de rechtvaardigheid het eist en het doel de smart waard is: ‘In zijn opgaan naar het doel,’ zegt hij, ‘hield Jezus geen rekening met de prijs van het lijden aan zijn naaste opgelegd, of die naaste het vrijwillig verdragen heeft of niet.’ Gandhi evenwel doet al wat hij kan om er de moorddadige heftigheid vanaf te wenden op zichzelf. Na de ongelukkige onlusten van Chauri-ChauraGa naar voetnoot1) verwijt hij zich ‘een fout in de berekening te hebben gemaakt, zo groot als de Himalya’ en niet voldoende rekening te hebben gehouden met de waarschuwingen die God hem gaf in de gebeurtenissenGa naar voetnoot2), en hij beschuldigt zich openlik in zijn krant Het jonge Indië. ‘Het bekennen van fouten’, zo schrijft hij toen, ‘is de bezemstreek die het vuil wegneemt en de oppervlakte reiner maakt dan zij te voren was. Ik voel me sterker, omdat ik eerlik heb opgebiecht’. En hij legt zich zelf een boete op, eveneens openbaar: een uitputtend vasten van vijf dagen. Uiterlik vertoon, zou men kunnen denken. ‘Elke vaste en elke boete’, zo verklaart hij dienaangaande, ‘moet zooveel mogelik in het geheim worden gehouden. | |
[pagina 576]
| |
Maar mijn vasten, dat tegelijk een boete en een kastijding is, moet openbaar zijn’. ‘Mijn gebeden moeten diepere ernst en vernedering verwerven’. Zo is hij die door een Jesuiet genoemd is ‘Gandhi le magnanime’Ga naar voetnoot1), een dier mensen met slechts één gedachte, met een geweldige energie, met een onwankelbare wil, die allen reeds in staat zijn een revolutie te bewerken’.Ga naar voetnoot2) ‘Door mij te verbinden met de zwakke partij,’ verklaart hij, ‘door haar een rechtstreekse actie te onderrichten, krachtig en onschuldig, geef ik haar het gevoel van sterk te zijn en in staat te zijn de physieke kracht uit te dagen’.Ga naar voetnoot3) Gandhi is dit zeldzame wezen: een man van karakter. ‘Ik zou liever in stukken worden gehakt,’ zegt hij, ‘dan de onderdrukte klassen te verlochenen’. ‘Het Hindoeïsme is mij kostbaarder dan het bestaan’. Bij hem tenminste geen enkele grootspraak. Zijn minachting voor de menselike eerbied blijft rustig en glimlachend: ‘Ik geloof standvastig dat ik geen enkel soort mensenvrees meer heb’. En zijn manier van handelen bevestigt op duidelike wijze zijn bewering. Hij regelt lange tijd van te voren de gedragslijn die zijn toehoorders moeten volgen, als men hem zal hebben gearresteerd. Na Chauri-Chaura arresteert men hem: hij blijft twee jaar in gevangenschap,
Door een dergelike grootheid van geest en van leven, heeft het hindoe-volk, vol geestdrift, in hem een reïncarnatie willen zien van Shri-Krishna. Overal doken afbeeldingen op, waarop hij was voorgesteld met goddelike trekken. Ongehoorde beproeving voor een mens! Welk een bekoring, als er een verborgen hoogmoed in hem was! Op dat ogenblik had hij slechts behoeven te willen om een nieuwe vorm van een godsdienst te stichten. Met de volmaaktste eenvoud, met een onberispelike recht- | |
[pagina 577]
| |
schapenheid zet hij nadrukkelik de zaken recht in zijn krant: ‘Noch heilige, noch politicus,’ ‘Een Godsgezant’, ‘Een godslastering’, ‘Mijn eerzucht’. ‘Ik krijg zo juist’, zo schrijft hij, ‘een krantenknipsel, waarin men mij de eer toeschrijft een godsgezant te zijn, en waarin men mij vraagt, of ik beweer van God sommige bezondere openbaringen te hebben ontvangen. Ik heb reeds gesproken over de wonderen die men mij toeschrijft. En wat deze nieuwe functie betreft, ik moet ze lochenen. Ik bid zoals iedere goede Hindoe. Ik geloof dat wij allen godsgezanten kunnen worden, als wij ophouden de mensen te vrezen en als wij slechts de waarheid Gods zoeken. Ik geloof waarachtig dat ik niets anders zoek dan Gods waarheid en dat ik geen enkele mensenvrees ken..... Ik heb geen enkele openbaring van de goddelike Wil. Ik heb het absolute geloof, dat God zich dageliks aan elk menselik wezen openbaart, maar dat wij doof zijn voor de “zachte stem” (the small silent voice).... Wij sluiten de ogen en wij zien de vuurzuil niet die voor ons is. Ik voel haar alom-tegenwoordigheid. De schrijver van dit artikel (wie hij antwoord gaf) kan doen als ik.’
En hij spreekt deze prachtige woorden, die een eerbewijs zijn aan de Waarheid, die buiten de mensen om en boven de mensen bestaat: ‘Ik heb geen enkel verlangen om een secte te stichten, ik heb waarlik te veel eerzucht om mij enkel tevreden te stellen met een secte die mij volgen zal.’ Hij voegt er bij: ‘Ik vertegenwoordig geen enkele nieuwe gedachte. Ik tracht mij te laten leiden door de Waarheid en haar voor te stellen zoals ik ze ken. Ik vlei mij ongetwijfeld met de hoop een nieuw licht te werpen op menige oude waarheid’.
Gandhi stelt dus de Waarheid boven alles. Dat is misschien zijn overheersende karaktertrek. ‘De absolute waarheid ontdekken’, zo leert hij, ‘dat is zichzelf en zijn bestemming | |
[pagina 578]
| |
verwezenliken, d.w.z. de volmaaktheid bereiken’. Hij gelooft echter dat hij ze nog niet ontdekt heeft. ‘Ik beweer de weg te hebben gevonden die naar de Waarheid leidt, ik beweer een onafgebroken poging te doen om haar te ontdekken, maar ik neem aan dat ik ze nog niet heb gevonden..... Ik ben me pijnlik bewust van mijn onvolmaaktheden, en daarin bestaat mijn kracht, omdat het zeldzaam is dat een mens weet wat hem ontbreekt.’ Het is duidelik dat het zoeken naar de Waarheid van deze mens een zoeken is met geheel zijn ziel. (Laten we echter niet vergeten dat het een zoeken is, minder intellectueel dan moreel en asceties.) Moet men, tot besluit, er zich over verwonderen, dat iemand die deze mens van goede wil gezien heeft toen hij ziek was, maar vol gelatenheid en zachtheid en fijne hoffelikheid, hem heeft genoemd: ‘een ziel die zich werkelik in vrede kan noemen met de wereld?’ In de beoefening van al deze deugden: zuiverheid, matigheid, bescheidenheid, nederigheid, oprechtheid, liefde tot de waarheid, liefde tot God, liefde voor de mensen, geeft Gandhi een bewijs van een zeer ontroerende heldhaftigheid, omdat deze blijft van een zeer menselike hoedanigheid. Zijn opvatting van de godsdienst is heldhaftig, dus normaal.
(Wordt vervolgd) LÉOPOLD LEVAUX. |
|