Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |||||||
Goudclausule in schuldbekentenissen?Ga naar voetnoot1)DE verdediging der goudclausule, in hypotheekacten, die de redactie van ‘De Tijd’ - Tu quoque Brute? - deed voeren, door haar deskundigen medewerker ‘Dikaios’, zou niet nalaten, het Katholieke gemoed te verontrusten en den ouden Roomschen geest te verwarren, ware het niet, dat het Katholieke sentiment zich bij de eerste aanraking tegenover deze verdediging uit natuurlijken afkeer afwijzend terugtrekt. Bovendien mag dit Katholieke sentiment bij nadere beschouwing ervaren, dat deze afwijzing in moreel opzicht op heel wat steviger argumenten steunt en ook economisch heel wat hechter is gefundeerd, dan de verdediging, die door dezen deskundige wordt gevoerd. Wie immers zou in Katholieken kring, als de major van zijn syllogisme, de stelling van Dikaios durven poneeren: ‘Bovendien neemt de geldgever de sterkste positie in’? Is macht dan recht? vraagt de lezer onmiddellijk. Het Katholieke sentiment weifelt niet met het antwoord en de Katholieke moraal nog minder. Indien er geen andere argumenten zijn aan te voeren voor de ‘rechtmatigheid’ der goudclausule in schuldbekentenissen dan de macht des geldgevers om dit beding af te dwingen, moet de bewijsvoering in ethisch opzicht mislukt worden geacht. Resten de economische argumenten, of wat daarvoor door moet gaan. Hoe staat het daarmee? Nog nooit is ervaren, dat dat, wat | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
op ethische gronden moest worden afgewezen, op economische gronden houdbaar was. En dat zál nooit worden ervaren, omdat beiden wortelen in een en hetzelfde natuurrecht. Kort. De economische argumentatie luidt: ‘De geldgevers willen zich a priori beschermen tegen de waardevermindering hunner geldsvordering. Zij willen liever niet, over een zeker aantal jaren, slechts een gedeelte terugontvangen der door hen verstrekte goudwaarde. Tenslotte betaalt hij (= de geldgever) toch een volwaardige som gelds uit. De geldnemer, die een hypotheek sluit, doet zaken op onsoliede basis. (Terloops. Zoo! En de geldgever, die - in het algemeen belang? - de hypotheek verstrekt dan? Is die niet even ver nat? Waarom absolveert de Heer Dikaios hem dan met een premie in plaats van met een penetentie?) De geldbelegger, die zijn spaarpenningen via de hypothecaire geldleening ten dienste der gemeenschap stelt, geeft er den brui van zich aan niet te taxeeren risico's bloot te stellen’. Hoe gaarne men anders zou willen, deze ‘bewijsvoering’ is zoo imponeerend vaag, zoo overdonderend oppervlakkig en zoo gemeenplaatserig weinig gedefinieerd, dat er geen notie in te vinden is om er een syllogisme mee op te bouwen. Laten we trachten althans eenigen vasten grond onder de voeten te krijgen en de hoofdbegrippen vast te stellen.
De geldgever geeft ‘geld’ met ‘goudwaarde’, meent Dikaios (en velen met hem). Op deze twee begrippen komt het aan. Let wel; ‘Twee’ begrippen; er is het begrip ‘geld’ en er is het begrip ‘goudwaarde’. Die zijn niet identiek. Daar is verschil. De geldgever geeft geen goud, en toch zou hij volgens | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
Dikaios ‘geld’ geven met ‘goudwaarde’, zónder dat hij ‘goud’ geeft. Kunt gij U voorstellen, dat men goudwaarde geeft zonder goud te geven? Ik niet. Alleen het goud heeft goudwaarde. De waarde van het goud is alleen eigen aan het goud en kan aan niets anders eigen zijn. Zij kan niet van het goud worden gescheiden en aan iets anders worden overgedragen, zelfs niet met iets anders worden gedeeld. Kunt gij U een menschenwaarde voorstellen zonder mensch? Kunt gij U een zielewaarde voorstellen bij een olifant, die geen ziel heeft? Kunt gij daarop die menschenwaarde overdragen of die zielewaarde op overplanten, of zelfs maar mee deelen? Maar goud is toch geld? Neen, niet alle goud is geld. Goud als zoodanig is zeker geen geld. Goud kan geld worden, als bepaalde voorwaarden worden vervuld, als het wordt gemunt en in het verkeer gezet. Let wel: in het verkeer gezet. Goud is zelfs bijzonder geschikt om geld te worden, vooral omdat het zich zoo gemakkelijk in het verkeer laat zetten, maar nu weer niet zóó gemakkelijk, als men algemeen wel meent. Maar daarom is goud op zich nog geen geld. Wat is dan geld? Wat is de inhoud van dat begrip? Het begrip geld is een collectief begrip. Het woord geld is een verzamelwoord. Het is de benaming van al onze ruil-, betaal- en spaarmiddelen te samen, gemaakt van goud, zilver, brons, koper, alluminium, tin, leer of papier of wat dan ook. Al die stoffen op zich zijn geen geld, maar men kan er geld van maken. Van het een gemakkelijker en van het ander moeielijker. Zij worden geld, alweer als bepaalde voorwaarden worden vervuld, d.i. als zij worden gestempeld en in het verkeer gezet. Dit geld maken en in het verkeer zetten doet de Staat, Naar welke regelen - goede of slechte - doet momenteel niet ter zake. | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
De Staat maakt geld en zet het in het verkeer via de circulatiebank. Dat is zijn geldfabriek. Niet de Munt en niet de drukpers, omdat zij geen geld in het verkeer brengen. Zij behandelen alleen de stof, metaal of papier, maar deze behandeling stempelt de stof nog niet tot geld. Pas als de behandelde stof in het ‘verkeer’ is, is zij ‘geld’. Gelijk een schip pas een schip is, als het op het water drijft. Een schip op het droge is geen schip. Het is een doos van bepaalden vorm en bepaalde stof. Ik kan er een schip van maken, maar dan moet ik het eerst te water laten, dan moet het eerst drijven. Dan kan het schip zijn van papier, van hout, van ijzer, van staal of van beton. Dat bepaalt noch omvang, noch inhoud van het begrip schip. De stofsoort, waaruit het schip gemaakt is, staat volmaakt buiten het begrip schip. Zoo staat ook de stofsoort, waaruit het geld gemaakt is, goud of zilver, leer of papier, volmaakt buiten het begrip geld. Goud in den kelder, al is het nog zoo mooi geprägt, is geen geld. Evenmin als een schip op het droge, al is het nog zoo mooi gevormd, een schip is. Pas het zijn in het verkeer stempelt bepaalde stofvormen tot geld, gelijk het drijven op het water andere stofvormen tot een schip stempelt. Dat heeft niets te maken met den aard van de stof, die den vorm geeft. Men kan dan ook een volmaakt goed geld bezitten, zonder een vezel papier te bezitten. En men kan een volmaakt goed geld bezitten zonder een korrel goud te bezitten, gelijk ik een volmaakt goed schip kan hebben zonder een spaan hout te bezitten of zonder een splinter ijzer of staal te bezitten. Als de geldgever dus ‘geld’ geeft, geeft hij iets, welks wezen niet bepaald wordt door de stof, waaruit het gemaakt is. | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
Het geld dankt zijn ontstaan aan het feit, dat een bepaalde maar onverschillige, daartoe gestempelde stof in het verkeer wordt gebracht, dat het verkeer het opnemen kan en wil, en het ontleent alleen zijn waarde aan de regelen waarnaar, aan de wijze, waarop het in het verkeer wordt gezet. Goede regelen geven goed geld. Slechte regelen geven slecht geld.
Maar, werpt de Heer Dikaios nu op, de geldgever, geeft toch, ook als hij papier geeft, eene geldsom met volledige goudwaarde. Hij geeft dus, meent Dikaios, inderdaad een olifant met menschenwaarde. Met welke, wel heel sterke argumenten, bewijst men dat? Men zegt: Ieder stuk papieren geld, ieder bankbiljet, dat de geldgever geeft, is tot zijn volle waarde inwisselbaar tegen goud. Maar waarom haspelt die geldgever dan met papier, en waarom geeft hij dan geen goud? Omdat ‘de’ geldgever geen goud heeft en ook geen goud kan krijgen voor ‘de’ bankbiljetten. Niet alleen nu niet, maar nooit, niet alleen occasioneel niet, maar principieel niet. En waarom kan ‘de’ geldgever dat niet krijgen? Omdat de circulatiebank, die het biljet heeft uitgegeven, dat goud niet heeft en het niet hebben kan en niet hebben moet en niet hebben mag, want dan zou het bankbiljet naar zijn huidig karakter niet kunnen bestaan en zou er alleen goud geld zijn. Zeker, ‘een’ geldgever kan individueel - mits er niet te veel aandrang komt - een toevallig in zijn bezit zijnd aantal bankbiljetten in ‘normale’ omstandigheden, d.i. zoolang het bankbeheer of wetgever convenieert, omzetten in goud. Maar niet dat wat toevallig, zelfs exceptioneel, aan een enkelen individueelen geldgever mogelijk is, niet dat, wat de een alleen kan doen als de anderen het niet doen, niet dat is maatgevend voor de positie van den geldgever, niet | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
dat is kenmerkend voor de geldgeverij of karakterbepalend voor het bankbiljet, voor het papieren geld, maar alleen dat, wat zij allen te samen en te gelijker tijd en altijd kunnen doen met al hun bankbiljetten, alleen dat bepaalt aard en wezen, alleen dat beschrijft en omschrijft het karakter van ‘het’ bankbiljet. Welnu, allen te samen en te gelijker tijd kunnen zij al hun bankbiljetten niet omzetten in goud. Kan ook niet en behoeft ook niet, want dat zou het bankbiljet zelf opheffen. En dat mag niet, want het bankbiljet is nuttig, ja onmisbaar. Maar daarom heeft het bankbiljet nog geen goudwaarde. Verre vandaar. Het bankbiljet is niet inwisselbaar tegen goud, daarom is het een bankbiljet, anders ware het een goudbiljet, wel bekend in de geschiedenis. Daarom geeft de geldgever, die geldwaarde geeft, geen goudwaarde. Gouddekking is maar fictie. Ter vergelijking: Één Amsterdammer kan zeer behoorlijke plaats vinden op het haantje van den Westertoren; ieder Amsterdammer kan op zijn beurt in den toren klimmen en wat den haan betreft plaats vinden op diens rug. Welnu dan, concludeert Dikaios' bewijsvoering, dan is er op het haantje van den Westertoren plaats voor geheel Amsterdam, dan behoort het tot de karakteristieke eigenschap van dit haantje, dat heel Amsterdam op zijn rug kan zitten. Ha, ha, lacht de ernstige bewijsvoering daartegen in: Het is niet noodig te bewijzen, dat papier geen goud is, dat de intrinsieke waarde van het goud nooit eigen kan zijn aan het papier. Dat is confesso. Maar gij moet wel onderscheiden, zegt zij, dat, ook al weet de geldnemer, dat papier geen goud is, en ook al weet hij, dat niet alle bankbiljetten in het verkeer steeds inwisselbaar zijn tegen goud, hij niettemin vertrouwt, dat zijn biljetten op het moment, dat hij dat nuttig of noodig acht wel inwisselbaar zullen zijn tegen goud. Als wij dus zeggen, dat de geldwaarde goudwaarde is, dan willen wij niet zeggen, dat die goudwaarde intrinsieke goudwaarde is, | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
maar dan willen wij zeggen, dat zij een goudwaarde is, die berust op het vertrouwen, op de fiducie, dat het bankbiljet wel in goud inwisselbaar zal zijn; het bankbiljet heeft dus eene fiduciaire goudwaarde. Maar deze conclusie kan niet aanvaard worden. Want een fiduciaire goudwaarde is een contradictio in terminis. Het karakteristieke van de goudwaarde immers is, dat zij is een intrinsieke waarde, eene stofwaarde, die de uitdrukking is van de wezenseigenschappen van de stof goud. En het karakteristieke van de fiduciaire waarde is juist, dat zij niet is de uitdrukking der wezenseigenschappen van eenigerlei stof, dat zij geen stofwaarde, geen intrinsieke waarde is, maar bestaat geheel en al buiten het wezen van de stof en enkel en alleen berust op het vertrouwen. Spreken over een fiduciaire goudwaarde is spreken van een vierkanten cirkel. Het geld, het bankbiljet, heeft niets te maken met het goud in de circulatiebank, want ook dat goud is geen geld. Daaraan ontleent het zijn waarde en beteekenis niet, maar aan de regelen, waarnaar het in het verkeer wordt gezet. Het papieren geld heeft dus geen goudwaarde, het heeft een fiduciaire waarde, geen intrinsieke waarde, Het kan zeer zeker toch volwaardig zijn; (20% of 90% gouddekking is onverschillig voor de waarde, zelfs voor de waardevastheid van het geld). En het krijgt ook geen intrinsieke waarde door de gouddekking. Die intrinsieke waarde van het goud, kàn niet van het goud worden afgetrokken of afgetapt en ingespoten in het papier. De gedachten der gouddekkers gaan nog een stap verder. Zij zeggen: Gouddekking is geen fictie, gouddekking is realiteit, want goud is zoo moeielijk te krijgen, en zoo gaarne en algemeen gewild, het wordt ten allen tijde zoo gemakkelijk door het verkeer opgenomen, dat ik er steeds alle verlangde goederen voor krijgen kan. Goud immers is zelf een goed, dat ik steeds kan ruilen tegen andere goederen. | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
Goed, maar als nu alleen deze verwachting, dat vertrouwen, dat ik het goud steeds kan omzetten in goederen - terwijl ik het niet doe en niet doen kan, want dan verdwijnt de gouddekking - waarde geeft aan het bankbiljet, dan volgt daaruit, dat de door dezen factor, het vertrouwen, de fiducie, geproduceerde waarde eene fiduciaire waarde moet zijn. Dat is wel duidelijk. Maar het fnuikende in deze redeneering der gouddekkers is dit, dat terwijl ze zeggen, dat het bankbiljet zijn waarde ontleent aan het feit, dat men de gouddekking steeds weer in het verkeer kan zetten, het bankbiljet juist verdwijnt uit het verkeer als het goud er in komt. Want als het goud uit de bank komt, d.i. als het wordt ingewisseld tegen bankbiljetten, gaat het bankbiljet weer in de bank - de kachel. Deze redeneering verkracht het karakter van het bankbiljet. Zij neemt aan, dat het een goudbiljet is. En dat is het niet. Men moet niet de waarde van het ‘goud’ biljet verklaren, maar die van het ‘bank’ biljet. Goudbiljetten kan men niet meer uitgeven dan er goud in kas is. Het goudbiljet is de representant voor goud. Hun totale waarde is gelijk aan de totale waarde der hoeveelheid goud, die zij vertegenwoordigen, waarvoor zij de bon zijn. Dat is eenvoudig. Maar de waarde van de totale hoeveelheid bankbiljetten in het verkeer is veel grooter, dan de waarde van de totale hoeveelheid goud, die hare dekking heet. Waar komt die meerdere waarde vandaan? Dat is de vraag! Niet van het goud. Want het bankbiljet heeft, naar wij zagen, geen goudwaarde. Niet eens een vergulde waarde. Het is niet mogelijk, dat 100 goudwaarde eenheden in de bank, tegelijkertijd 250 van dezelfde goudwaarde eenheden in het verkeer zouden zijn. Dezelfde hoeveelheid kan niet gelijkertijd uit 100 en uit 250 van dezelfde eenheden bestaan. Die meerdere waarde van de bankbiljetten in het verkeer, komt van de meerdere goederen in het verkeer. | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
De bankbiljetten in het verkeer hebben meer waarde, dan het goud in den kelder, omdat de goederen in het verkeer ook meer waarde hebben dan het goud in den kelder. En niet alleen die ‘meerdere’ waarde van de ‘meerdere’ bankbiljetten in het verkeer, komt van de ‘meerdere’ goederen in het verkeer, maar ‘alle’ waarde van ‘alle’ bankbiljetten in het verkeer, komt van ‘alle’ goederen en in het verkeer. Het goud in de bank staat daar buiten. Natuurlijk: het staat immers buiten het verkeer. Men moet den hond niet blij maken door te rammelen met den leegen etensbak. En dat doet men als men zegt, dat de gouddekking aan de bankbiljetten goudwaarde geeft. Men vreest zeer, dat hij het zal merken. Nog eens en nog duidelijker. De quaestie is immers juist deze, dat het goud in de bank niet in het verkeer is, maar geheel en al buiten het verkeer staat, en dat dat goud in de bank, die (vergeef mij) fiduciaire goederen, geen werkelijke goederen zijn en ook niet kunnen worden, zoolang het bankbiljet bestaat, want zoolang moet in den gedachtengang der gouddekkers het goud in de bank blijven. Het goud komt pas uit de bank en in het verkeer, als en doordat het bankbiljet uit het verkeer gaat en in de bank komt. Dat goud, die fiduciaire goederen, die goederen op hoop kunnen pas werkelijke goederen worden, als, en doordat het bestaan van het bankbiljet wordt opgeheven. Hoe zou nu de waarde van een bestaand bankbiljet (waarde is immers een verkeersverschijnsel) - zijn ontstaan kunnen danken aan iets, dat niet in verkeer is en dat ook niet in het verkeer kan komen, zoolang het bankbiljet bestaat. Zoo voert de stelling der gouddekking tot den paradox, dat de waarde der bankbiljetten in het verkeer pas ontstaat, als het bankbiljet uit het verkeer verdwijnt, dat het bankbiljet pas waarde krijgt..... als het wordt verbrand. Dat is kennelijk onjuist, want het bankbiljet dient niet | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
om ons er mee te verwarmen, maar om er mee te ruilen.
Wij concludeeren dus, dat de geldgever geld-waarde geeft, maar geen goud-waarde, wijl deze laatste alleen eigen is aan het goud. Wat de geldgever geeft, is geld met een fiduciaire waarde. Wat is nu die fiduciaire waarde van het papierengeld? Dat is niet de stofwaarde, die het geld op zich zelf heeft, want, als gezegd, het begrip geld is afgescheiden van het begrip ‘stof’, maar het is de waarde, die het bij zijn gelddoop, bij zijn ‘in het verkeer zetten’ krijgt. Van wien? Van den man die het aanneemt, niet van den man die het geeft. Niet de Nederl. Bank geeft waarde aan haar bankbiljetten, mijn hemel waar vandaan? Maar de man, die goederen heeft voortgebracht en in het verkeer gezet en die die goederen - zijn wissel - afstaat aan de Nederl. Bank in ruil voor in zich waardelooze papiertjes; die man, diens goederen, geven waarde, een fiduciaire waarde, een waarde, die berust op vertrouwen in het bankbiljet. En waarin bestaat dat vertrouwen? Dat vertrouwen bestaat hierin, dat hij verwacht met behulp van dit papiertje de goederen, die hij in het verkeer heeft gezet, weer uit dat verkeer - zij het dan in anderen vorm - te kunnen terugkrijgen. (koopen). Niet de Nederl. Bank schenkt vertrouwen aan het publiek, maar het publiek, dat de wet gehoorzamend, bereid is zijn loon te ontvangen in den vorm van een bankbiljet, dat dus de vrucht van zijn arbeid afstaat aan de Nederl. Bank in ruil voor een, in zich waardeloos papiertje, schenkt vertrouwen aan de Nederl. Bank. En dit vertrouwen bestaat hierin, dat hij verwacht, dat de Nederl. Bank dergelijke papiertjes, die dezelfde waarde en beteekenis hebben als de zijne alleen zal afstaan aan hen, die dezelfde voorwaarden hebben vervuld, die ook hij heeft vervuld. Dat is alleen aan hen, die | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
ook goederen hebben voortgebracht en in het verkeer gezet. En dat vertrouwen is volkomen redelijk, want dan kan hij verwachten de vrucht van zijn arbeid steeds te kunnen terug ruilen tegen de vrucht van den arbeid, de goederen van een ander, die ook in ruil voor dergelijke papiertjes in het verkeer werden gezet. Dit vertrouwen is de grondslag van de waarde van het geld. Alleen geld op dezen grondslag uitgegeven heeft een hechte waardebasis, is waardevol en waardevast. En geheel de breede rest is geldkwakzalverij. Die waarde is een fiduciaire waarde. Daarom wordt de stof pas geld, als zij in het verkeer wordt gebracht, als het verkeer haar opnemen wil en kan, omdat pas dan het bestaan van het vertrouwen blijkt, de vertrouwenskracht actief wordt. Gelijk een schip pas schip wordt als het wordt te water gelaten, omdat pas dan het bestaan van zijn drijfvermogen blijkt, de drijfkracht actief wordt.
En nu keeren wij terug tot te stellingen des Heeren Dikaios. Er sta dus vast, dat het geld, dat de geldgever geeft, geld is met fiduciaire waarde. Daar is geen ander. En vervolgens, dat het geld is een verkeersobject. Gehamsterd geld is geen geld. Sparen is geen hamsteren. Men kan zich geen geld denken, zonder zich verkeer te denken. Evenmin als men zich een schip kan denken, zonder zich water te denken. Maar nu komt de moeilijkheid van de dubbelhartige stelling. Goud in den kelder, papier in de kast zijn geen geld, maar louter geldstof. Deze geldstof staat buiten het verkeer. Zij loopt dus niet de risico's van het verkeer en geeft natuurlijk ook niet de ‘vruchten’ van het verkeer. Zij vermindert niet: honderd bankbiljetten van honderd gulden blijven honderd bankbiljetten van honderd gulden en tien kilo goud blijven tien kilo goud. Maar zij geeft ook geen geldrente, want geld- | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
rente is een verkeersverschijnsel, een verkeersproduct, gelijk geld een verkeersobject is. Of dit product nu kunstmatig of natuurlijk wordt verkregen, of het goed is of slecht, daar praat ik nu niet over: ik constateer alleen het feit, dat goud in den kelder en papier in de kast aan zijn bezitter geen rente geeft. Toch wil hij ze trekken. Daarom wil de bezitter (‘ten dienste der gemeenschap’, zegt Dikaios) zijn bezit weer in het verkeer zetten. Hij wil zijn geldstof weer tot geld maken, want hij wil de ‘vrucht’ van het verkeer, n.l. de geldrente, genieten. Maar hij geeft er den brui van de niet te taxeeren risico's van datzelfde verkeer te loopen. Hij wil zijn schip te water laten om het genot van het drijven en het voordeel van het varen, maar hij wil geen plons en geen spatten, en het mag vooral niet nat worden. De geldgever geeft fiduciair geld; daarom kan hij niet anders dan fiduciair geld terugontvangen. Die fiduciaire waarde zelf kan veranderen. Zij kan evengoed stijgen als dalen. Als iemand de risico's van het verkeer niet wil loopen moet hij zich niet in het verkeer begeven. Zoowel geldgever als geldnemer hebben het risico van het verkeer te dragen. Daarom behoeft de geldnemer niet iets meer en zeker niet iets anders terug te geven dan hij ontvangen heeft, te weten het fiduciaire geld, het wettig betaalmiddel. En de geldgever kan en mag niet iets meer en zeker niet iets anders terug eischen dan hij gegeven heeft, eveneens het fiduciaire geld, het wettig betaalmiddel. De schuldenaar leent 100 H.L. rogge in een jaar, dat honderd H.L. rogge in waarde gelijk zijn aan 50 H.L. tarwe of aan 200 H.L. boekweit. Als nu tengevolge van betere productiemethoden of gunstiger weersgesteldheid in het volgend jaar de boekweitoogst zoo overvloedig is, dat 400 H.L. boekweit in waarde gelijk zijn aan 100 H.L. rogge, mag de schuldenaar dan zeggen: ik geef u 200 H.L. boek- | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
weit terug of 50 H.L. rogge of 25 H.L. tarwe, want dat is de waarde van 200 H.L. boekweit en deze waarde, hebt gij mij gegeven. Of kan de schuldeischer zeggen: ik handhaaf de waardeverhouding van verleden jaar. Ik gaf u een hoeveelheid rogge half zoo groot als de hoeveelheid boekweit en dubbel zoo groot als de hoeveelheid tarwe van dezelfde waarde. Gij moet mij terug geven 200 H.L. rogge of 100 H.L. tarwe, want dat is naar de waardeverhouding van verleden jaar de waarde van 400 H.L. boekweit thans. Iets van deze verwarde constructie schijnt ingeweven in de verdediging der goudclausule en nog duidelijker in die der valutaclausule. Het is onbetwistbaar, dat beide redeneeringen fout zijn. En dat er niet anders kan worden terug gevraagd en niet anders behoeft te worden terug gegeven dan 100 H.L. rogge, het ding, dat geleend werd. Daarop komt het aan. Rogge geven en boekweit terug vragen is geen leenen, dat is koopen.
Het schijnt nu, dat de verdediging der goudclausule een scheiding wil maken tusschen het ding, dat wordt uitgeleend en de waarde van het ding. Het ding zelf zou men dan wel willen uitleenen, in het verkeer zetten en aan de invloeden van het verkeer onderwerpen, maar de waarde van het ding zou men willen behouden, niet in het verkeer willen brengen, buiten de verkeersinvloeden willen houden en stabiel doen blijven. Maar dat gaat niet, want de waarde van het ding is juist de uitdrukking der beteekenis, die het ding heeft in.... het verkeer. Ja zelfs als het ding, dat wordt uitgeleend uit zijn aard en wezen tijdens den duur der leening veranderingen ondergaat, zal de uitleener tevreden moeten zijn als hij ‘zijn’ ding, dat veranderde ding, terug ontvangt. Wie vandaag voor den tijd van één jaar een paard uitleent van drie jaar oud, zal tevreden moeten zijn - a fortiori, wanneer het tegen vergoeding geschiedt - als hem na verloop van het leenjaar zijn paard van vier jaren oud wordt terug gegeven. | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Daarom kan de goudclausule in schuldbekentenissen niet worden geduld, omdat daardoor een paard wordt teruggeeischt van altijd drie jaar. En ook al is het geld een res fingibilis, dan kan dat nog niet eenerzijds de verplichting scheppen of anderzijds het recht geven om iets anders terug te geven of te vragen dan dat wat geleend werd n.l. dezelfde res fingibilis. De goudclausule vraagt meer dan hetzelfde ding. Zij gaf Nederlandsch wettig betaalmiddel, geld, dat aan waardeschommelingen onderhevig is. Zij eischt meer terug dan Nederlandsch wettig betaalmiddel, n.l. geld dat niet in waarde geschommeld heeft, dat buiten de waardeschommelingen bleef, een paard dat altijd drie jaar oud zou blijven. Wie rogge uitleent, moet bereid zijn om rogge terug te ontvangen. En wie boekweit terug wenscht te ontvangen, moet ook boekweit uitleenen. Wie Nederlandsche guldens uitleent moet bereid zijn Nederlandsche guldens terug te nemen. Wie Ponden of Dollards wensch te ontvangen, moet beginnen met Ponden of Dollards uit te leenen.
Het staat den geldbezitter volkomen vrij:
maar tot welke wijze van beschikking hij ook besluite, steeds zal deze bezitter de verantwoordelijkheid voor zijn eigen besluit moeten dragen en de gevolgen zijner eigen, vrije keuze moeten aanvaarden. Legt hij zijn bezit in de kast, ontneemt hij het zijn karakter van geld, dan staat het vanzelf, zoolang het in de kast blijft, buiten de waardeschommelingen van het geld. Inflatie of deflatie gaan er overheen en laten het onberoerd. Pas als hij zijn bezit weer in het verkeer brengt, als | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
hij het weer tot werkelijk geld maakt, zal het deelen in de algemeene positie van het geld. Doet hij het op een oogenblik van inflatie, dan zal zijn bezit in waarde zijn gedaald; doet hij het later als de inflatie voorbij is, dan is zijn bezit onverminderd door de inflatie heengekomen, zij is er overheen gegaan zonder het te raken, ja het zal zelfs in waarde zijn gestegen, als hij wacht tot deflatie is ingetreden. Koopt hij er goederen voor, goud, huizen of tarwe, dan stelt hij zijn bezit bloot aan het gevaar van inteering, bederf of vernietiging, dat eigen is aan de goederen, waaruit zijn bezit bestaat. En ook al blijven de goederen zelf volmaakt intact en ongeschonden, alleen van uit het standpunt van het geldbezit gezien stelt hij zijn goederen bloot - bij deflatie (zooals thans!) aan een waardedaling, dus aan een verkleining van zijn geldbezit en bij inflatie aan een waardestijging, dus aan een vergrooting van zijn geldbezit. Hoe en waarom zou hij zich dan bij het uitleenen van geld niet bloot stellen èn aan de gevaren van het uitleenen èn aan de gevaren, die aan het geldbezit zelf uit zijn aard en zijn wezen eigen zijn? Hij leende uit, juist omdat hij het geldkarakter van zijn bezit niet wilde opheffen, maar wilde laten voortbestaan. Hij wilde om de ‘vruchten’ van het verkeer - de rente - zijn bezit in het verkeer houden, zonder er goederen voor te koopen (want het risico eigen aan het goederenbezit wenschte hij niet te loopen.) Daarom zette hij zijn geld-‘bezit’ om in eene geld-‘vordering’, omdat het geldkarakter van zijn bezit zou blijven bestaan. Maar hoe en waarom, zou die ‘geld’-vordering dan niet onderworpen kunnen en moeten zijn aan de schommelingen, waaraan het geld zelf wel onderworpen is?
Een andere vraag - maar die staat buiten het geding en daarover is het laatste woord nog niet gesproken - is deze of de Staat zelf, de geldmaker, die de regelen stelt, | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
waarnaar het geld in het verkeer komt, waarnaar geld kan worden, er goed aan doet, hetzij uit dwaling, hetzij uit onwil, hetzij uit noodzaak dit geld te maken naar zoodanige regelen, dat het in waarde schommelen kan of moet, dat het infleert en defleert. Maar eenmaal dit gevolg door de gedragingen van den Staat bewerkt zijnde en in naam van dat, wat hij voor algemeen belang houdt, wenschelijk geacht of door noodzaak geboden zijnde, mag diezelfde Staat niet toelaten, a fortiori niet door zijne hulp, de rechtspraak, bewerken, dat een deel van het geld - het uitgeleende geld - zich aan de gevolgen der door hem in het algemeen belang wenschelijk geachte of door de noodzaak geboden maatregelen onttrekt. Dat is onzedelijk. En daarom mag de rechter de goudclausule niet sanctionneeren, omdat het ééne orgaan van den Staat niet de maatregelen mag torpedeeren, door het andere orgaan in het belang van de gemeenschap genomen. En ook, omdat hij de verantwoordelijkheid voor de vrije beschikking des geldgevers niet mag laden op de schouders van den geldnemer. Supplementair - maar ik wil den Heer Dikaios niet op zijwegen lokken - moet worden opgemerkt, dat naar katholiek sentiment en waarlijk niet naar het sentiment alleen, in de rente van het geld ook een risico premie steekt voor verlies, dus ook voor waardeverlies en waardevermindering van het geld. De geldnemer betaalt de premie - ze is het meest misschien wel het eenigst onaantastbare deel der geldrente - in den intrest aan den geldgever. De geldnemer is de verzekerde, de geldgever de verzekeraar. Maar als het schip werkelijk averij bekomt - de geldgever zette het in de vaart - als het geld werkelijk in waarde vermindert, dan is de verzekeraar vergeten, dat hij welgemoed de premie heeft opgestreken en eischt hij van den verzekerde, den schipper - dat deze de schade zal dragen en hem na hem de assurantiepremie te hebben betaald ook nog het volkomen herstelde schip zal teruggeven. En hij eischt van den rechter, dat deze dit beding sanc- | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
tionneeren zal! De Heer Dikaios heeft er slag van zich tweemaal te laten betalen voor één ‘dienst’. Maar dat meent hij niet. Dat is maar vaklitteratuur of modepraat.
En tenslotte heb ik nog een ernstig, een allesvernietigend bezwaar tegen de stellingen des Heeren Dikaios. Ik geef toe dat het maar berust op een persoonlijk achterdochtigheidje van mij en dat de Heer Dikaios daarvan geen notitie behoeft te nemen. De rentevraag is immers geen vraag voor de mannen van de moderne ‘Financiën en Economie’. Zij moge een vraag - een opgeloste vraag - zijn geweest voor Pausen en Kerkleeraren, voor Canonici en Scolastici, voor onze Beursmannen is zij dat niet. Voor hen ligt deze vraag buiten het wereldbestel. En het wereldbestel is navenant. Maar ik voor mij heb het ernstige vermoeden, ja, de wetenschappelijke zekerheid, dat die waardeschommelingen in het geld, die waardeverminderingen van het geld, die den Heer Dikaios zoozeer verontrusten en waarvoor hij zijn vrienden de geldgevers, de rentetrekkers wil vrijwaren, juist ontstaan, en enkel en alleen kúnnen ontstaan, dóór de rente. Het natuurlijke geld, het rentevrije geld is immuun voor waardeschommelingen en staat niet bloot aan waardeverminderingen, want het heeft geen waarde op zich. Alleen de onnatuurlijke kracht, de kunstmatig ingespoten kracht, de rentekracht - geeft het geld op zich een waarde afgegescheiden en onderscheiden van zijn koopkracht, zijn koopwaarde. En het is deze rentekracht, die de koopkracht van het geld bederfelijk maakt. En deze waardeschommelingen nu, die uit de rente ontstaan, wil de Heer Dikaios, de rechtvaardige, brengen niet ten laste van hen te wier behoeve de rente wordt gekweekt en betaald, maar ten laste van hen, die reeds de rentelasten te torsen hebben. En dat nog wel, nadat hij eerst deze rentebetalers een | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
risicopremie voor de eventueele waardevermindering van het geld heeft doen betalen. Maar dat is de.... de apotheose van den woeker.
Mon Dieu et mon Droit.
Helmond. Kerstmis 1931. JOS. VAN WEL. |
|