Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Politieke kroniek XIX
| |
[pagina 507]
| |
aangemoedigd; het schijnt immers de gemakkelijkste weg om een bepaalde kliek onbestreden in het bezit van de staatkundige macht te laten en het voortdringen van democratische groepen te beletten. Men heeft de ‘tijdsomstandigheden’ op zijn hand; zonder moeite verdrinkt men de verkiezingen in de crisis en haar naweeën - de Geer slaagde nog in 1926, hoogtepunt der vorige conjunctuurlijn, om de Kamer wijs te maken, dat we in een crisis zaten! - en de lijdzame Nederlander aanvaardt dan wel de mannen, die zich opofferen tot redding van het vaderland. Maar nauw verbonden met deze politieke gevaren is wat voor het sociaal-economische dreigt. Terwijl het katholicisme als wereldmacht - op gevaar van de geheele greep op het maatschappelijk gebeuren voor onafzienbaren tijd te verliezen - genoodzaakt wordt tot de practijk van Quadragesimo Anno; terwijl een R.K. Staatspartij alleen nog maar zin heeft, indien zij deze taak met eenstemmigheid en volste kracht aangrijpt; zal, zoowel in het coalitie- als in het extra-parlementair-geval, hiervan volstrekt niets komen. Beide situaties vernietigen het vertrouwen der katholieke massa in leiders en partij; waaraan niets afdoet, dat de wet der geestelijke traagheid nog honderdduizenden op de lijsten der Staatspartij laat stemmen. De nieuwe sociaal-economische orde, zoo dringend noodzakelijk, komt niet tot stand. Wat dit alles cultureel te beteekenen heeft, wordt bij eenige overweging duidelijk. Onze cultuur is reeds lang een verscheurde cultuur, omdat zij niet meer door één verheven geestelijk beginsel wordt gedragen. Maar er waren en zijn brokstukken van groote schoonheid. Daartoe behoorde en behoort nog in menig opzicht ons katholieke volksdeel. Maar het vergete niet, dat inspanning op zoo menig cultureel gebied onvruchtbaar is, indien politiek en sociaal-economisch zooveel zwakheid, ja onoprechtheid valt aan te wijzen. En de invloed daarvan op andere volksgroepen - die een objectief belang hebben bij een gaaf katholicisme als wereldmacht, - mag niet worden onder- | |
[pagina 508]
| |
schat. Een tijd geleden hebben ernstige denkers in ons midden de zaak zóó meenen te moeten stellen, dat de katholieke cultuur niet te zeer aan de politiek moet worden gemeten. Maar, al had men daarmee in bijzaken gelijk - politieke voormannen b.v., die zich al te zeer de voorname personen in de katholieke beweging achten, ondanks hun ergerlijke middelmatigheid, maar dan om hun politieke positie - in de hoofdzaak had men bar ongelijk. Want de stumperige politieke en sociaal-economische positie der katholieken thans zal een fatale uitwerking hebben naar twee kanten: het hoogere werk in ons midden kan niet goed worden gedaan, ja zal ten onder gaan, en de ergernis bij de andere volksgroepen is zóó groot, dat ook hun positieve steun voor de cultuur gaat verzwakken. Onze universiteit en hoogeschool; de wetenschappelijke prestaties, vooral in verband met maatschappelijk werk; onze opleiding over de heele linie; de godsdienstige en maatschappelijke manifestatie; de vereenigingen en vergaderingen; ja, de kunst; - dat alles en nog veel meer, dat gezamenlijk een cultuur vormt, ondervindt groote schade, wanneer het katholieke volk in de sociaal-economische en de politieke problemen alle fut kwijt is. En de andere volksgroepen, christelijke zoowel als niet-christelijke, die in dit tijdvak der maatschappelijke ontwikkeling geen bijdrage van beteekenis meer kunnen geven aan onze nationale cultuur - zonder het katholicisme! - zij ondergaan, en met haar natuurlijk het geheele volk, den noodlottigen invloed van de katholieke verzwakking. | |
II.En zien we nu naar dat katholieke volk in zijn houding (ik moet mij beperken) tot het algemeen politieke en het sociaal-economisch vraagstuk. Het beste voorbeeld is: het Pachtwet-schandaal der Eerste Kamer en de reactie daarop hier en daar. Hier zien we onze politieke en sociaal-economische ellende in al haar naaktheid. Men protesteert. | |
[pagina 509]
| |
Men eischt het hoofd van deze conservatieve provocateurs. Straks wipt men er een van z'n senatorialen zetel! In onnoozelheid zal men gelooven, dat men dan toch wel iets heeft gepresteerd. Laat men wijzer wezen! De fout zit ontzaglijk veel dieper en met bewustzijn werd zij aan het katholieke volk gepleegd. Men wil niet een partij van katholieke staatkunde, men wil een partij van honderd procent der katholieken. Men wil een partij, geleid door de principieele staatkunde van pater Borret. Wij moeten daarom vooral niet boos op elkaar worden, als wij in de ‘practiche politiek’ (zooals men het, Godbetert, durft te noemen!) met elkaar van meening verschillen. Als wij de eenheid maar bewaren! Maar gelukkig is daar de edele klacht van pater Vrijmoed in Eindhoven. Al het huichelachtige en onware staat nu in eens aan de kaak. Thans kunnen we tenminste duidelijk zien, als we maar willen, met wat voor een Pers ons katholieke volk zit opgescheept: de dressuur-hondjes van socialisten-vreterij. En we kunnen ook onze leiders kennen, die in hun politieke impotentie alleen maar wiegeliedjes verstaan. Kom, dit was nu voor een jongen man als Goseling eens iets geweest om te toonen, dat de eereplaats niet heelemaal onverdiend was; een verklaring van het Partijbestuur met een vernietigend vonnis en de belofte van scherpe maatregelen in 1932, het jaar van het nieuw program. Er uit met hen, die de teekenen des tijds niet willen verstaan, die nog in feodalisme en patriarchale verhoudingen hun eer- en geldzucht bevredigen, die in één woord: de katholieke staatkunde van dezen tijd niet willen belijden. En onze arme boeren, die zóó bedrogen uitkomen, moeten bij al hun leed toch nog rouwmoedig op de borst kloppen. Wat hebben zij ooit gedaan om een betere politiek, een waarachtig katholieke politiek van dezen tijd ten leven te roepen? Hebben zij, die misschien het meest reden hadden om een nieuwe economische orde politiek af te dwingen, niet altijd de botste conservatieven in menigte op de banken | |
[pagina 510]
| |
in het parlement gebracht? Leverden zij niet het groote contingent van die belachelijke kwartjes-kiezers bij onze katholieke voorverkiezingen, die alle democratie doodstemden en hun aartsvijanden tot afgevaardigden kozen? En toonen ze zich zelfs nog nu niet zoo bekrompen egoïstisch, dat zij bij de rechtvaardige eischen, die zij stellen, niet op de eerste plaats denken aan een blok met alle werkers en democraten, maar zelfs heil zoeken in een nog ellendiger toestand op elk sociaal-economisch gebied van hun medewerkers, de landarbeiders? Ziet, hoe het er bij ons uitziet, van hoog tot laag! Wat moet dat geven in dit programma - en in het volgend verkiezingsjaar? Durft men nog komen met een program-vernieuwing na den poets, dien Ruys ons in 1929 heeft gebakken? Durft men reppen van een politiek, naar de leidende gedachten van Quadragesimo Anno, zonder klaren wijn te schenken over het ministerie, dat men na de verkiezingen gaat mogelijk maken? Zal men eindelijk den éénigen weg opgaan, die voor behoud der politieke democratie en voor het verkrijgen van de democratie in de sociaal-economische orde nog open is: het democratisch program-ministerie? | |
III.De sociaal-democraten hebben ons een vernieuwing mogelijk gemaakt door de schitterende daad van hun laatste Paaschcongres: het uitwerpen van de Ersatz-communisten. De stimulans tot een beter politiek leven in Nederland is, helaas, niet van de katholieken uitgegaan; de socialisten hebben de leiding genomen. De knappe koppen en werkers in hun midden wilden hun arbeid van opbouw in ons politiek en sociaal-economisch leven niet laten bederven door de onmogelijkste aller leuzen: het-socialisme-nu. Maar de katholieken hebben nu de taak dat te verstaan en Quadragesimo Anno tot werkelijkheid te laten worden door een samentrekken van alle krachten, die ons volk kunnen schenken de groote hervormingen op het gebied van den arbeid. | |
[pagina 511]
| |
Met dat al zullen de Albarda's en Vliegen's, de van den Tempel's en Schaper's nu wel hebben verstaan en door harde en bittere practijk geleerd, hoe armzalig de socialisten van een achttal jaren terug, en vooral hun pers, zich tegenover de Michaëlbeweging hebben gedragen. En zeker Albarda mag nog wel eens terugdenken aan de groote onbillijkheid, die hij in verschillende kamerredevoeringen tegen Michaëlisten en Michaëlbeweging bedreef. Nu kan hij weten, dat men geen partij in een partij mag vormen, maar dat men slechts te kiezen heeft tusschen: de partij omvormen of de partij verlaten. En ook kan hij weten - en uit zijn welsprekende voorspelling aan hen, die Fimmen en Stenhuis gingen volgen, blijkt, dat zijn besef hier is ontwaakt! - dat men een partij van sterke tradities en met diepe wortelen in het volk slechts verlaat, indien er geenerlei hoop meer is, dat het anders wordt; indien de massa tot inzicht komt, dat het nieuwe met geweld kan en moet worden afgedwongen. Indien Albarda dan ooit nog eens zou herlezen, wat hij in 1927 in zijn rede bij het Ontwapenings-debat tegen mij heeft gezegdGa naar voetnoot1), dan zal hij nu, met de groote daad van Paschen 1932 achter zich, moeten erkennen, dat het recht niet aan zijn kant maar aan mijn kant is geweest. Geen partij kan een verzameling conservatieven naast een verzameling democraten inhouden, op straffe van ondergang. Eén politiek moet zij voeren en met kracht; maar dat is voor onzen tijd de democratische politiek over de heele linie.Ga naar voetnoot2) | |
IV.Komt er licht? Ontwaakt bij invloedrijke leden der R.K. Staatspartij de overtuiging, dat de fouten van 1929 in 1933 moeten worden | |
[pagina 512]
| |
hersteld; dat de katholieke partij, op straffe van afbrokkeling en ondergang, het ‘systeem’ van Ruys ver weg moet werpen en den weg op moet, dien in 1928 het Partijbestuur reeds had gekozen? Indien ik mij niet al te zeer vergis, dan komt er kentering. Het Verbond van R.K. Jongeren deed al stappen; de democratische Studieclub van den Haag kwam in actie en verklaarde zich onomwonden bereid tot nieuwe daden; verschillende leiders in verschillende groepen willen weer Michaëlisten zijn. Met andere middelen zal men werken en moeten werken dan destijds; geen onzekere elementen mogen deelnemen; niets moet worden overhaast, niets bedorven. Zoo radicaal mogelijk moet de hervorming zijn, en tegelijkertijd op elk gebied.
Er is iets aan den staatkundigen hemel, dat mij doet vragen: komt er licht? J.A. VERAART. |
|