Roeping. Jaargang 10(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 503] [p. 503] [Marie Koenen] Het woord Ontwaakt bij den roep van het woord, Heb 'k toen toch de stem gehoord.... Dit verre begin was geen waan: 'k Heb de stem van het woord verstaan. Het sprak, en zijn roepstem drong.... Tot mijn ziel van den weerklank zong, Verwonderd om zin en zang, Om het woord en zijn heerschersdwang. Niet ik, maar het woord dat sprak, Dat mijn starre verstomming brak, Zong mijn hoop en mijn droomen uit, In zijn eigen, mij vreemd geluid. Werd die wondere zingenstijd Door mijn zondigen onwil ontwijd? Het woord, dat mij eens verkoor, Ging in stoornis en storm teloor. En alles werd juist andersom: Ik sprak - en het woord bleef stom. Mijn stem! Maar ze laat niet af Tot zijn starheid breekt en mijn straf. Kies mij weer tot uw speeltuig uit, O woord, tot uw willige luit: Uw stem en mijn ziel één lied, Dat eindigt in 't einde niet. M.K. [pagina 504] [p. 504] Rust Gezocht en nooit gevonden In 's werelds lust en zonden, Omhoog, omlaag, in elk verschiet, Gezocht alom, te vinden niet. In minnespel noch sproken Vond ik de rust verdoken. 'k Zwierf berg en dal en bosschen door, En joeg de stilte zelf te loor. En toch: de vogels vlogen, De wolkenschepen togen Naar huis toe, na zonsondergang, Te rusten, heele nachten lang. Zou in den dans der starren De rust der onrust marren?.... De dood telt ook in uur bij uur, Van hare rhythmen tijd en duur. Geen honk op aard, geen reede Voor ons, geen vaste stede.... Opnieuw en telkens opgejaagd Maar onrust, die om rusten klaagt. Waar houdt ge Uw armen open, O Rust van al ons hopen, Die nimmer wisselt van gelaat En eeuwig onveranderd staat?.... M.K. [pagina 505] [p. 505] Gebed Imitatio III - 3 Mijn God en Heer, mijn goed en al zijt Gij. Die tot U waag te spreken, wat met mij? Van al Uw knechten de allerarmste bloed, Een nietig wurm, vertrapt door ieders voet, Veel nietiger, dan 'k zeggen durf of weet. Denk eens aan wie niets is, niets kan, niets heeft, Gij eenige, die alles kunt en hebt en geeft, Die enkel goed en heilig en rechtvaardig zijt, Die 't al vervult in tijd en eeuwigheid, Alleen vergeet, wie U eerst zelf vergeet. Reeds met zoovelen hadt Gij medelij, Vervul nu ook dit leege hart van mij. Gij schiept Uw schepselen toch niet om niet? Maar hoe te leven in dit aardsch verdriet Als Gij mij zonder Uw genade laat? Wend toch Uw aanschijn niet meer van mij af. Onthoud mij niet Uw bijzijn tot mijn straf. Stel niet meer uit - en kom - dat deze ziel niet wordt Een woestenij, die waterloos verdort En zonder dauw tot harde steen vergaat. Leer mij Uw wil in alles doen altijd, Mij voor U wandlen in ootmoedigheid, Mijn wijsheid, Gij, die mij naar waarheid kent, Die vòòr de wereld was, mij hebt gekend, En vòòr ik in de wereld werd geboren.... M.K. Vorige Volgende