Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Tegen estetiese vuilschrijverijGa naar voetnoot1)IN de afgelopen jaargang van De Gemeenschap is een ‘Abel spel’ gepubliceerd, dat in meer dan één opzicht, een eigenaardige publicatie voor een Katholiek auteur genoemd moet worden en een bizonder licht werpt op de mentaliteit der toenmalige redactie - voor 't grootste deel ook in de tegenwoordige zetelend - die er zich op pleegt te laten voorstaan Katholieke kultuur te bevorderen en onbeschroomd de vinger te leggen op de wonde-plekken van anderen. Dit ‘Abel spel’ doet een poging de bekende geschiedenis uit te beelden van de clerk Abelardus en Heloïse, de nicht van kanunnik Fulbertus. De feiten uit deze historie zijn door den schrijver trouw gevolgd, ten minste naar het uitwendige; dat, wat eraan ten grondslag ligt: de interpretatie van deze feiten in het zieleleven der personen, is zeer subjectief. Deze interpretatie, natuurlik het goed recht van den schrijver, zolang hij ze voor zichzelf houdt, is een zodanige, dat ze niet kan nalaten een hevige ontstemdheid teweeg te brengen bij de Katholieke lezer. Niet omdat de hoofdinhoud van dit stuk is samen te vatten in één woord: ‘Liefde’. Maar dit woord dekt hier de meest uiteenlopende begrippen, de verst van elkaar liggende verschijningsvormen daarvan. Natuurlike en bovennatuurlike liefde worden met elkaar verward; de dialoog gaat heen en weer tussen geslachtsdaad en visioen. Alle gradaties en variaties daartussen worden aangeroerd en dooreengemengd. Er is misschien geen twede modern werk in de Nederlandse letterkunde aan te wijzen waar deze begripsverwarring zoo hopeloos is, geen ook waar ze minder opzettelik is. 't Is onkunde, onvermogen, gebrek aan onderscheiding. 't Zou gemeen zijn, als het niet zo dom was. Maar nu is het van zo'n stralende domheid, dat die dingen altans, geen kwaad kunnen voor | |
[pagina 497]
| |
de rijperen in ontwikkeling. Het wanbegrip van mystiek, dat de schrijver u, in een lieries voortstromende dialoog, voor ogen tovert, doet het ‘stralen’ zelfs overslaan in geflonker. De opgang van Abelardus van het stoffelike in het geestelik leven, de bekering zijner ziel van zinnenlust tot Gods liefde, evenaart de bekering van de H. Paulus - in snelheid. De zielewending in Heloise wordt in raadselachtigheid geëvenaard door niets. Dit zijn de beide hoofdpersonen, en de twee enige figuren, van wier zieleleven iets belicht wordt. En van hun zieleleven niet alleen! Ook het lichamelike wordt ‘geopenbaard’. Het is dan donker op het toneel, voortdurend donkerder, zooals in de aanwijzing staat. Maar hoe dichter de duisternis, hoe erger het wordt en de lieriese kreten der beide hoofdpersonen zullen u een genoegzaam geleide zijn om den weg niet te missen naar de zonde. De nodige platheid wordt gegeven in het toneel van de jankende Abelardus, die door zijn oom, de kanunnik, geplaagd wordt op een allergeestigste manier. Het talent van Helman levert hier één van z'n vernuftigste passages, waardoor de toeschouwer, dóór de karakteropenbaring van Fulbertus héén, het geval Abelardus voor ogen blijft houden. Een paar vrienden roepen na de geestigheden van Fulbertus, nog even zèèr duidelik de realiteit op. Een voldoende belichting van dìt, oordeelt de schrijver even noodzakelik als de dichterwordende donkerte van het vorengenoemde toneel.
* * *
Een volledige analyse zou, daar de tekorten in de karaktertekening en de compositie de verdiensten verre overtreffen, de geringheid der literaire waarde van dit spel zo zeer in het oog doen springen, dat ze zichzelf en de moeite eraan besteed, kwalik rechtvaardigen zou. Enige opmerkingen mogen volstaan om het bovengeschrevene te staven. Dit moet er echter aan vooraf: dat de dialoog meermalen buitengewoon is van ritme, klank, beeldspraak en vloeiendheid, van | |
[pagina 498]
| |
lieriek, en de zuivere voortzetting is, van de eene spreker op de ander, van éénzelfde gevoel. Niet nadenkend over de begrippen, die ze dekt, bekoort ze op dezelfde wijze als het proza van Karel van de Woestijne en van Rhijnvis Feith. Zijn taal heeft met die van deze twee schrijvers gemeen, dat ze wortelt in een intense zintuigelikheid. Het is de zuivere neerslag van een tenvolle ontbloeid sensualisme in de taal. Reeds in het begin van het bedrijf toont Helman zijn onvermogen in het weergeven op een Katholieke wijze van het conflict. Het opent met een compositioneel goede inzet: een toenemende gradatie in zinnelikheid in de wòòrden eerst van Chrétien de Troyes, gevolgd door de dàden van Abelardus. Daar tegenover staan de geestelike argumenten van Abelardus, als uiting van zijn strijd, die echter niet ontwikkeld worden en in de eerste verwarring van Abelardus ogenblikkelik over boord worden gegooid. De hartstocht overvalt hem ineens en overwint, zonder dat er eigenlik van verzet is sprake geweest. Een climax op geestelik terrein, na de voorafgaande op zintuigelik gebied, wordt dus niet gegeven. Alles wat Helman nog meer aan strijd heeft waargenomen in de ziel van Abelardus, is vervat in de simpele regel: ‘Maandenlang heb ik gevochten en mij zelf verweerd tegen de liefde die mij overmande.’ En dit is een doodgewone herinnering, waar niets plasties in- of aanzit. 't Heeft er de schijn van dat de schrijver de hele boel liefst zoo gauw mogelik heeft overgebracht naar het zuiverhartstochtelike. In zijn lieriese verhandeling over de liefde (want een ‘drama’ is het niet, ondanks de personages) kon hij klaarblijkelik geen strijd gebruiken. Alleen in het 3e bedrijf, waar Heloïze tegen haar neiging in (van ‘roeping’ kun je hier niet spreken) in het klooster zit, is deze goed weergegeven. Dit is eigenlik het enige goede toneel in het hele stuk, afgezien van de dwaasheid, dat ze haar zielegeheimen biecht aan een zeer jeudige novice. De ‘bekering’ van Abelardus in het twede bedrijf is een | |
[pagina 499]
| |
te plotselinge, te ongemotiveerde overgang, dan dat de voorstelling, die Helman ervan geeft, au serieux genomen kan worden. Er is n.l. niets wat de plotselinge, geestelike stijging van Abelardus rechtvaardigt, niets in dit bedrijf, of in het voorafgaande, dat hem of de toeschouwer voorbereidt op de buitengewone genade die hem ten deel valt. Hij is alleen lichamelik verminkt en daardoor voorgoed bevrijd verder ten onder gaan aan zijn hartstochten. Maar van de zonden die hij begaan heeft, is hij niet bevrijd. Van Heloïze doet hij slechts afstand uit noodzaak. Zijn ziel had de zonde nog graag gewild, als hij maar gekund had. Er zit niets vrijwilligs aan die bekering. Alles is noodzaak, dwang. Er is geen greintje grootheid van ziel te bekennen. In de meest walgelike jankpartijen heeft ie zijn verdriet en zijn woede lucht gegeven, als een geest, die zich wentelt in de modder; in wanhoop, omdat hij de wellust niet meer genieten kan; in verachting voor zijn lichaam dat hem nu ‘te zwaar een zak is’. En dit alles, naast het verkwikkelike toneel met de vrienden, en naast de raad die hij Heloïze geeft (N.B. als hij al besloten is, monnik te worden): maar de wereld in te trekken, die open ligt voor haar schoonheid en jeugd, is dit en niets meer, en niets anders, die voorbereiding voor..... een extase!. Als er iets stuitends kan geschreven worden voor een Katholiek is het dit. Een andersdenkende zouden we erom honen; nu het een Katholiek auteur betreft zwijgt men in alle talen. En dit is het enige niet! Een burgerman zou hieroverheen gelezen kunnen hebben, zoals waarschijnlik de redactie van De Gemeenschap ook, en zoals de censor, (die er sinds '29 aan verbonden was ook; maar hij zou zich toch niet vergist hebben in een toneel in het 1e bedrijf, waarin Helman al zijn talenten misbruikt heeft om een niet nader aan te duiden handeling te doen plaats grijpen op het toneel!. In het donker! Ja, maar dat is dan ook de ènige omhulling en de dingen, waarover men bij Christenmensen beter | |
[pagina 500]
| |
doet te zwijgen, worden, omgevormd in een zeer rechtstreekse lieriek, uitgeschreeuwd! - Dit is gewone vuilschrijverij oftewel pornographie. - En geen weergave van het kwaad, als kwaad! - En dit is gebeurd door een Katholiek auteur en als Katholieke kunst opgediend in een Katholiek tijdschrift, dat zowel onder de geloofsgenoten als tegenover andersdenkenden, doorgaat voor het enige en eerste Katholiek-literaire tijdschrift. En in dit milieu hebben extases plaats, zo maar, ineens. In dit milieu worden de mensen op onnaspeurbare wijze, heiligen. Want Heloïze komt practies niet uit dit milieu weg. Het enige motief, waarom ze de weg naar de heiligheid opgaat is: de wens van haar gewezen minnaar. Tot Abelardus zegt ze; ‘Mij geschiede naar uw Wil’. En om déze woorden, die zò sterk aan de woorden uit het Onze Vader herinneren, dat ze een haast blasphemiese indruk maken, en om dèze daad, en om dèze wil, bereikt ze de volmaaktheid. Men kan dit geen opzettelike misleiding noemen; het is doodgewone stommiteit. Het is gebrek aan een kritiese kijk van Helman op zijn eigen werk. Maar voor deze kritiese kijk had de redactie van De Gemeenschap moeten zorgen. Zij wist - met uitzondering van Helman - wat in West-Europa toelaatbaar is. Zij heeft er over moeten kunnen oordeelen wat onder Katholieken toelaatbaar was. We leven hier niet in een tropies klimaat met tropiese omstandigheden en hartstochten. We hebben een beschaving achter den rug van meerdere eeuwen en, ze mag misschien in verval zijn geraakt, het kulturele residu geeft onzen geesten altijd nog een andere geaardheid dan bijv. de bewoners in Oeganda, of de Goudkust. De redactie van De Gemeenschap is in haar taak tekort geschoten met dit niet in te zien. Of ze heeft zich te zeer laten bedwelmen door een zoetstromende lieriese dialoog, om de modder te zien, die erdoor werd aangevoerd. Of ze heeft het stuk niet durven weigeren. | |
[pagina 501]
| |
Of ze heeft alles wèl geweten, maar omwille van een paar bladzijden copie, verraad gepleegd aan de Katholieke zaak. Laten we de eerstgenoemde reden maar aannemen, ondanks alle andere voor de hand liggende vragen, die dan onbeantwoord blijven. Dan valt op een zeker verstandelik onvermogen de smaad terug, dat dit Katholieke tijdschrift verbannen moest worden uit Roomse bibliotheken wegens ergernis. En dat het in Openbare Leeszalen angstvallig verborgen moet blijven achter een gordijntje. Want de minder-rijperen-in-levenservaring worden heus niet weerhouden door de redactionele opmerking op de voorpagina. Deze opmerking verscheen trouwens pas in het April-nummer, toen een flinke steen des aanstoots reeds verschenen was. Daar hadden de minder-ervarenen hun morele gevoelens reeds aan kunnen kwetsen. De redactie dekte zich met het woord: nogmaals. Doch de voorlaatste keer dat ze waarschuwde was vermoedelik al een jaar of vier vijf geleden. Bij deze kritiek op ‘Triangel’ kan ik niet zetten: ‘nogmaals’. Als men alle ophemelingen van ons Katholieke kultuurleven, van ons politiek leven, van ons sociaal, liefdadig en godsdienstig leven geloven kon, zou men verwachten dat de aanvallen niet van de lucht geweest zouden zijn. Want het is reeds enige tijd geleden, dat het verschenen is. Maar klaarblijkelik heeft niemand zich geërgerd, niemand dan wat bibliothecarissen, een paar professoren en wat vaders en moeders, die bezorgd voor het zieleheil hunner kinderen, de boeken eens inzagen die ze aan 't lezen waren. Men kan van die mensen niet verwachten dat ze schrijven. Van de bibliothecarissen niet vanwege hun ambt; van de professoren niet vanwege hun hoge positie, waardoor ze zich niet met ‘artisten’ op één lijn kunnen stellen; van de vaders en moeders niet vanwege de tientallen redenen, die daarvoor zijn aan te voeren. Maar deze taak had behoord tot de literaire critici, waarvan ons land vol is. Die hebben echter gezwegen. Die | |
[pagina 502]
| |
hebben de smurrie bedekt onder den ‘dekmantel der liefde’: de lappendeken, die is samengesteld uit angst voor afbrekende kritiek, angst voor doodzwijgerij, voor gehoon, voor steken onder water, voor geheime tegenwerking, liefst waar het middelen van bestaan betreft; die gevoerd is met eerbied voor de officiële literaire gezagsdragers en wordt dichtgeknoopt met de suffe berusting, waarmee de apathen hier hun benepen verzuchting slaken: dat er toch niets aan te veranderen valt; dat het nu eenmaal zo is en altijd wel blijven zal. En dat het overal zo is. Men heeft leren zwijgen voor het vermaarde ‘ssst!’ dat het meest kenmerkende geluid onzer katholieke beweging schijnt te zijn. Dit alles is natuurlik geen gebrek aan durf, maar een teveel aan voorzichtige bezadigdheid, die de wijsheid uitmaakt van de nederlandse leek. En in het onderhavige geval klaarblijkelijk ook van de censor, die er sinds 1929 aan verbonden wasGa naar voetnoot1). Het is jammer dat deze niet tijdig in de gaten heeft gehad, dat de parel, die Helman uit de verborgen diepten van zijn kunstenaarsziel heeft opgedoken, een kern had van gestolten modder. Misschien was dit schandaalstuk dan niet verschenen, tenminste niet op deze plaats, en had cultureel-katholiek Nederland kunnen blijven doordoezelen zonder zijn plicht te verzuimen. G. VAN ROOIJEN.
n.b. In zijn late verschijnen is dit artikel te rangschikken onder het correctieve werk, waarvan De Gemeenschaps-redactie, blijkens haar laatste verantwoording, het nut ten volle onderschrijft. |
|