Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
I.Uit wie weet hoe oud een verleden draagt het brabantse volk, het kelties-frankiese volk van tussen Schelde en Maas, als diepste kenmerk naar de toekomst mee: de drang naar het groteske visioen. De werkelikheid doorleeft het in een domp bewustzijn, als een fatum. Het eigenlikste leven, het alleen-belangrijke in het leven, vindt het in de droom. En die droom is niet het verhevene, het sublieme, het heroïese, het lieflike, het bevallige of tere, maar het wonderbare: het boers-grimassende wonderbare. Hun landsheren, de brabantse hertogen, verbinden hun afkomst aan een zwaneman, een der zeven uit één ‘worp’ geboren kinderen die in zwanen veranderden. Hun beroemdste held is de temmer van het wonderpaard Beiaard; hun geliefde volkspatrones is Genoveva die zes jaar in het bos het gezelschap genoot van een hertekoe. Onder hun heiligen is de wonderbare koehoedster St. Kristina, die tussen de varkens liggende met hen uit één trog eet; die de zwaartekracht verliest, onder het ijs zich laat invriezen en telkens weer herleeft. Hun populairste held is Tijl Uilenspiegel, die alle maatschappelike verhoudingen op hun kop zet; hun populairste monument is Manneken Pis. Picturaal heeft het genie van Jeroen Bosch en 'n halve eeuw later van Pieter Brueghel dit typies brabantse in zijn zuiverste vorm onsterfelik gemaakt. En literair zijn er de sotternien, de groteske refereijnen van anonieme rethorijckers, de komiese refereijnen van Anna Bijns, de gedichten van Pater Poirters, de Brusselse volksliedjes uit de 18e Eeuw. En als in de twintigste eeuw het volk van Brabant weer tot litteraire zelfstandigheid gaat komen, vinden we zowel het proza van Baekelmans, | |
[pagina 488]
| |
Timmermans en Dré Graumans als de poëzie van Van den Oever, Van Ostayen en Van Duinkerken als de meest rechtstreekse getuigen van de ingeschapen drift naar het groteske visioen bij de Brabanters. Veel komiese kunst komt in deze opsomming voor. Toch is in wezen de humor er in afwezig. Het zou niet moeilik zijn zelfs in het werk van de meest verheven Brabantse kunstenaars: Hadewych, Adenet li Roi, Ruusbroek, v.d. Noot, Vondel, Rubens, de grotesk visionnaire inslag aan te tonen. Maar ook in de meest komiese stukken is de gemoedelike leute pas in twede instantie opgetreden. De Brabantse lach heeft iets zeer eigenaardigs. Hij komt voort uit het gevoel van bevrijding dat de mens heeft als hij zich los voelt van de knellende beschaving die aan zijn wezen vreemd is. Het is de gelukslach van de opluchting, die ontstaat wanneer men zich onbelemmerd in tegenwoordigheid van zijn ware natuur voelt. Er zit geen spot, er zit geen ironie in. De plaagzucht, het leedvermaak van de hollander is de brabander vreemd. Van Duinkerken is nergens ernstiger, dan waar hij de litanie der Zonderlinge Zielen bidt; dan waar hij het lied van de gek in de regen aanheft; dan waar hij achter de gelaatstrekken van het volk in de processie de grijnzende doodskop waarneemt. Van Ostayen is niet ernstiger dan wanneer hij het recht konstateert van de groetende heren om elk hun eigen hoed weer op hun eigen hoofd te zetten, of Karel van den Oever wanneer hij God de vader het touwtje draaien laat waar zijn ziel in de bocht springt, of waar hij Dinska Bronska haar potsierlike tenue beschrijft. De leutige Felix Timmermans kan het verhevene slechts voelen in het nauwste contact met het grimas. Maar het meest nauw verbonden is hij met zijn eigen wezen en dat van zijn volk, waar hij het lijk van de huichelaarster in het graf laat stoppen met een carnavalsmasker voor; en daar is ook bij hem geen spoor van goedkope lol.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 489]
| |
Daar waar de Brabander voor het wezen der dingen komt te staan, waar hij aan de bronnen van het oerleven nadert, daar zal hij de tragiese groteske ontmoeten. | |
II.De Kanaänietiese krachtpatser die bestemd was om vijftien eeuwen na zijn dood een wakend oog te houden op de veiligheid van het autoverkeer, was de oermens bij uitnemendheid. Opgegroeid tussen wilde beesten, was hij een monster van lichaamskracht, maar klein van verstand. Vol zelfbewuste trots op het allesovertreffend geweld van zijn biceps, is hij niet van zin om zich één oogenblik het hoofd te breken over de eenvoudigste aangelegenheden van de geest. Als hij besloten heeft Christus te dienen, zegt de kluizenaar dat die dienst bestaat in veel bidden. ‘Bidden?’ antwoordt Christoffel, dat kan ik niet. Geef me 'n andere dienst. En zo krijgt hij de opdracht op een gevaarlike rivierovergang de reizigers over te dragen. Dat past hem: leunend op zijn geweldige staf met 'n reiziger op de schouders bij nacht en ontij te worstelen tegen 't algeweld van de natuurkrachten. Met de oereenvoud en het oerzelfbewustzijn van de meest-primitieve mens wenst hij, de sterkste reus, alleen de machtigste aller koningen te dienen. Geen aarzeling is in hem. ‘Zijt gij bevreesd voor iemand? Dan is die machtiger dan gij. Nu so blivet ghesont, want ik ga degene dienen die gij vreest’. Vreest de koning de duivel? Dan moet ik dus de duivel dienen. Vreest de duivel Kristus? Dan moet ik Christus dienen. Voluntarist in de hoogste mate, kent hij maar één doel: vrezeloos en aarzelloos degene zoeken die hij dienen wil. Vrezeloos en aarzelloos de dienst verrichten | |
[pagina 490]
| |
die zijn meester hem oplegt. Voor dit primitieve wezen gebruikt God primitieve middelen; hij breekt de gigantiese kracht onder het gewicht van het Kindje dat hij op de schouders over de stroom draagt. Zijn staf wordt een dadelpalm met rijpe vruchten zo vaak hij hem in de grond steekt. Tweemaal 200 ridders durven hem niet aantasten, bevreesd door de klaarheid die van z'n aangezicht straalt. De koning zelf stort van z'n zetel bij zijn aanblik. De meisjes van pleizier veranderen staande voets in heilige martelaressen, die voor het oog van het volk en de koning de afgodsbeelden verpletteren. De pijlen die op hem afgeschoten worden, blijven voor hem in de lucht hangen, en keren zich tegen degenen die hem durven bespotten, doorboren de ogen van de spottende koning zelf. Het fornuis waarop Christoffel verbranden moet smelt onder hem weg, maar hij treedt ongedeerd uit het vuur. Met een grootse primitiviteit, met een sterke epiese macht doet de Gulden Legende het verhaal van deze grootste der zalige armen van geest die God zullen zien. De grote oude schrijver bereikt de werking van een parabel van Kristus, niet vanuit een bekoorlike argeloze naïeveteit, zoals een vroeger geslacht zich dat voorstelde, maar vanuit een kunstenaarschap dat rechtstreeks tot het wezen der dingen weet te gaan. ‘Cristoffel was van den gheslachte van chanaan ende hi was groot van lichame ende vreselic van anghesichte ende hij was XII cubitus lanc alsoe alsmen in sine wercken leest. Op ene tijt doe hij stont voer enen prince van canaan so quam in zijn herte dat hi soecken wolde den meesten prince van der werelt ende dat hi mit hem woenen wolde. Aldus so quam hij tot enen groten coninc daer die nyeuwe mare of ghinc dat de werelt gheen meerder prince en had. Doe hem die coninc sach doe ontfinc hi hem gherne ende dede hem woenen in zijn hof. Op ene tijt soe was daer een spelman ende sanc een liedeken voer den coninck daer hi vaeck den duvele in noemde. Mer omdat die coninck enen kersten | |
[pagina 491]
| |
mensche was so seghende hij hem alsoe dicke als hi den duvel hoorde noemen in den ansichte mit enen cruce. Doe dat cristoffel sach so verwonderde hem sere waer omme dat die coninc dat dede ende wat dit teken bedude. Ende doe hi dat den coninc vraechden ende hi hem des niet segghen en wolde so sede hem cristoffel En segt ghi mi dit niet so en sal ic nyet meer mit di woenen. Ende hier mede soe wort die coninc ghedwonghen ende sede tot hem Soe wanneer ick den duvele hore noemen soe teykene ic mi mit desen teiken omme dat ick mi ontsie dat hi enighe machte mocht crighen daer hi mi mede mochte scaden. Doe sede cristoffel weder tot hem Ontsieststu den duvel om dat hi di schaden mach soe schinet dat oec dat hi meerder end'machtigher is dan ghi den du so sere ontsieste aldus en heb ick nyet dat ick beghere want ick meende dat ick ghevonden hadde den machtichsten ende den meesten here van der werelt mer nu so blivet ghesont want ick wil den duvel gaen soecken dat ick hem tot enen here ontfanghen mach end' dat ick zijn knechte worden mach. Aldus ghinc hi van den coninck ende ghinc den duvel soecken’. Zo luidt de eerste episode van dit verhaal in de Zwolse uitgave van 1490. Wij haalden deze tirade aan om een indruk te geven van de taak die de kunstenaar wacht die het te verluchten krijgt. | |
III.In een kostbare uitgave, bestaande in een eenmalige genummerde uitgave van 100 exemplaren met een bladspiegel van 23 × 12½ c.M. heeft C. Nijpels te Maastricht de legende van Sint Christoffel uit de bovengenoemde uitgave met een lapidaire monumentaliteit overgedrukt, als begeleiding van een zestiental originele houtsneden van pater Reinald Rats O.F.M. Met terzijdestelling van alle traditie heeft de verluchter getracht zijn onderwerp een voordrachtwijze af te winnen | |
[pagina 492]
| |
die rechtstreeks op het wezen der zaak ingaat. De traditionele mantelwapperende wildeman kromgebogen op zijn boomstam leunend, met het kindje op de schouder geheven, is hier geheel verdwenen. Er voor in de plaats verschijnt iets als een brabantse strooper, blootshoofds met gekorte haren, in lange broek met steekzakken, barrevoets of op holleblokken, met kromgewerkte kolenschoppen van eelthanden, die soms met kromgebogen knieën zich voortbeent, soms branieachtig met de handen in de steekzakken met wijde schreden voortstapt. De auteur heeft z'n best gedaan om al het tijdelike uit de kleding en het voorkomen van z'n held te weren; helaas is de lange broek en de steekzakken te zeer aan 'n bepaalde tijd gebonden om in dit opzicht te kunnen slagen. Mislukt moet men dit pogen noemen ten opzichte van sommige bijpersonen: de ridders zijn landelike recruten in de uniform van het nederlandse leger, boerenpummels, die ondanks de drie sterren op de kraag, met de handen in de zakken in de bedenkelikst-luie houding die 'n landelike rekruut aannemen kan, rondslenteren. De meisjes van pleizier zijn ondefinieerbare wezens met nauwe knierokjes boven de blote benen. En ook is er nog 'n m'nheer met 'n wit vest. Ik kan hier slechts het bewijs zien van de ongemotiveerde trek naar het groteske, die ook uit andere overbodige ingredienten blijkt: het ontbijtstilleven op plaat 13; de diverse hondjes die de heidenen begeleiden (of zijn die symbolies? dan wordt het nog bedenkeliker), de kluizenaar met het lantarentje op pl. 7, de enige reminiscentie aan de oudere Christophorus-afbeeldingen. Dat deze dingen hinderlik opvallen, toont wel dat overigens het streven om een onbepaalde mens te geven, levend op 'n onbepaalde plaats in 'n onbepaalde tijd, als gelukt kan beschouwd worden. Opmerkeliker is de voordrachtswijze. De houtsnijder heeft de meest mogelike primitiviteit gezocht. Het vlak is in de grilligst denkbare stukken wit en zwart verdeeld; de achtergronden vallen in ondefinieerbare flarden uiteen; de licht- | |
[pagina 493]
| |
en-schaduwwerking is op de meest willekeurige wijze dienstbaar gemaakt om bepaalde gestalten of fragmenten van gestalten kubies uit te beelden; koppen, handen en voeten op de meest primitief mistekende wijze tot Zerrbilder verwrongen. De bewerking van het hout is hiermee in overeenstemming. Grove gutsen hebben uit het zachte langshout onbeheerste stukken uitgelepeld; de sporen van hun arbeid overdekken het vlak als de sporen van een mestkar een boerenerf. Onbeheerste burijnen hebben als-met-een-onbestuurde-hand-gedreven lijnen er in gegraven; vooral de werking van het mes, soms zou men zeggen van de etsnaald, maakt een primitieve indruk, zo slap is vaak de lijn, zo geschaafd soms het oppervlak, dat men aan linoleumsneden gaat denken in plaats van aan hout. Men zou voor een dergelike aanwending en hantering van het gereedschap maar heel moeilik een gevoel van waardering kunnen hebben, ware het niet dat men er het stelselmatige primitivisme in herkende dat conceptie en uitvoering beheerst. Het vlak is natuurlik vooral niet geschonden door perspektieviese strevingen; desniettegenstaande is het op alle manieren geschonden door de grillige gaten die er in gestoken zijn. Vooral is geen enkele grenslijn van het vlak ongeschonden gelaten. Noch de lijnen noch de vlakken, noch de flarden houden elkaar in evenwicht. Het zal ook wel opzet zijn, dat op vele platen de inkt maar matig gepakt heeft, zodat we dan een als geschaafde grauwige afdruk krijgen, wier werking ver is van het warme fluweelzwart dat de moderne houtsnee kenmerkt, terwijl er elders weer een koekerige schoensmeermassa ontstaat. Al deze opmerkingen zijn niet afkeurend, maar karakteriserend bedoeld, om te tonen hoe deze kunstenaar bij het doorleven van de geschiedenis van de oermenselike Christoffel zijn meest primitieve instincten voelde ontwaken; hoe hij voor het wezen van deze heilige in een bijna negroïde heroïek, de tragiese groteske vond. Met opzet gebruik ik de term negroïed, want de scherp karakteriserende uitbeel- | |
[pagina 494]
| |
dingsmacht van bosjesmannen en cro-magnon-mensen bezit een adel die aan deze kunst ontbreekt; jagerskunst bezit aesthetisch een zindelikheid die geheel vreemd is aan de drek-doorgeurde boersheid van landbouwvolken. Of om populairder te spreken: bij de trefzekere jagerskunst is iedere lijn van raak-plastiese werking en al het overbodige is er geweerd; bij boerenkunst doemt het beeld op uit een veelheid van overbodige en tennaastebije aanduidingen. Zo is ook dit werk: er doemt werkelik een krachtig-plasties beeld uit deze bladen op; vele koppen hebben een krachtige expressie, evenals vele handen; en sommige gebaren; minder lichamen. Of het talent van de artiest toereikend was om zijn bedoelingen te verwerkeliken? Ondanks dat hij een steun voor zijn stijl vond in snijders als Joep Nicolas en Ninaber van Eyben, in modelleurs als Erich Wichman, zijn er toch maar enkele gave platen ontstaan, die ik graag in mijn herinnering wil vasthouden. Dat is vooral plaat 7: het traditionele moment dat Christoffel bezwijkt onder de last van het kind; en plaat 6; het gesprek van Christoffel met de Kluizenaar, de eerste meer dramaties, de twede meer monumentaal. Plaat 4, de koning der duivelen met z'n gevolg zou uitmuntend zijn van plastiese werking als de piotten-uniform niet zo disharmonieerde. In sommige platen aarzelt men welke figuur nu Christoffel verbeelden moet (pl. 3, pl. 14); met andere weet men in 't geheel geen weg (pl. 2, 13). Het best van het gehele werk zijn echter de beide vignetten: het langwerpige titelvignet en het vierkante vignet op de omslag. Maar in beide treden elementen op die in het eigenlike plaatwerk ontbreken: beide zijn op een hechte grondslag gecomponeerd: het eerste ontleent een monumentale werking aan de verticalen en horizontalen waarop het is gecomponeerd, het twede vindt een dramaties evenwicht in de diagonalen die het werkstuk beheersen. Dit nu lijkt mij een vingerwijzing: wie zich aan zijn instincten toevertrouwt, vindt de natuur: een diepere natuur | |
[pagina 495]
| |
dan waar de diepzinnigste speculatie of de zuiverste traditietrouw ooit aan reiken kunnen; maar de zinnende geest alleen kan de hand leiden tot een werk, dat de oerkreet van de natuur tot de magiese werking der schoonheid louteren kan. TH. DE JAGER. |
|