Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||
Konnersreuth
|
1e. | De wervelkolombreuk of ontwrichting, |
2e. | De daaropvolgende ziektetoestanden. |
3e. | De wonderbaarlijke genezingen. |
4e. | De extasen. |
5e. | De Visioenen. |
6e. | De voedselonthouding met afname van het gewicht en herstel van dit. |
7e. | Het arameesch spreken. |
8e. | De aanwezigheid van Stigmata. |
9e. | De aanwezigheid van Cardiognosie. |
10e. | De aanwezigheid van Hierognosie. |
Beschouwt men deze zoogenaamde ‘feiten’ echter van meer nabij, dan voelt men zich genoodzaakt de wezenlijke feiten of ‘Tatsachen’ tot de volgende reeks te beperken:
1e. | Het ongeval aan de wervelzuil: Let wel: het ongeval is een feit: de diagnose (of men een wervelbreuk of een bandverrekking (spit) aanneemt) is een interpretatie. Zij kan slechts dan als grondslag voor een discussie worden |
aangenomen als, na vakkundige bespreking, de zekerheid of de waarschijnlijkheid komt vast te staan. | |
2e. | De daaropvolgende ziektetoestanden zijn feiten. Ook hier dient vakkundig de diagnose te worden gesteld, en met name dient de fundamenteele vraag te worden beantwoord: hebben deze ziekteverschijnselen een anatomische of een rein funktioneele oorzaak. Eerst dan wanneer vakkundig deze vragen opgelost zijn, worden deze feiten bruikbaar bij de bespreking. |
3e. | De min of meer plotselinge genezing dezer ziekteverschijnselen is een feit. Of ze wonderbaarlijk is of natuurlijk, is een interpretatie die wetenschappelijk onderzocht moet worden. |
4e. | De aanwezigheid van Stigmata is een feit, m.i. het meest vaststaande feit. Zij kunnen echter onecht zijn, d.i. kunstmatig door de gestigmatiseerde teweeggebracht, of echt. Staat de echtheid vast, dan kunnen zij langs natuurlijken of langs bovennatuurlijken weg zijn veroorzaakt. Wanneer men, na onderzoek, tot echtheid of onechtheid, tot natuurlijken of bovennatuurlijken oorsprong besluit, betreedt men het gebied der interpretatie en heeft men dat van de feiten verlaten. |
5e. | De extasen zijn feiten, zoolang men aan het woord ‘Extase’ zijn algemeene beteekenis toekent: n.l. deze van een bewustzijnstoestand die van het normale bewustzijn afwijkt. Zoodra wij echter de extase of als pathologisch of als charismatisch gaan beschouwen, bevinden we ons op het terrein der interpretatie. |
De aangeduide restrictieven in acht nemende, staan we dus voor een vijftal onbetwistbare feiten.
Bij de tweede reeks begint echter de begripsverwarring:
1e. De Visioenen: Heeft Th.N. al dan niet visioenen? Misschien wel, misschien niet! Niemand kan, of althans heeft, zintuigelijk de wezenlijkheid, (of het feit) der Visioenen vastgesteld. Wat de waarnemers hebben kunnen vaststellen is: hare eigene bevestiging dat zij Visioenen of
schouwingen heeft gedurende haar extases, en het verhaal dat zij doet van hun inhoud. Een loutere affirmatie van Therese zelf dus, die we niet klakkeloos dienen te aanvaarden doch die we op hun geloofwaardigheid en adaequaatheid aan de extatische uitdrukking hoeven te toetsen alvorens men er wetenschappelijke waarde aan kan en mag hechten.
Zelfs dan, wanneer geloofwaardigheid en adaequaatheid zouden komen vast te staan, zal de inhoud nog moeten onderzocht worden op al zijn interpretatiemogelijkheden: verwerking van herinneringsbeelden bij uitschakeling der verstandelijke beoordeelingsvermogens, bewuste of onbewuste fantasie, hallucinatie, bovennatuurlijken oorsprong: dit alles is niet met een aprioristisch stelling nemen in een vloek en een zucht afgedaan.
2e. De voedselonthouding. Ook over deze bezitten wij alleen de affirmatie van Th.N. zelf en de affirmatiën van personen uit hare omgeving, en.... de affirmatie van zoovele schrijvers waaronder ook Kan. de Hovre. Is daarmede het feit ‘van de voedselonthouding’ bewezen? Staat daarmede het feit der voedingloosheid onaanvechtbaar vast? Wie kan dat werkelijk beweren? Wie zou voor het gerecht durven zweren: ‘De beschuldigde die daar op het bankje zit heeft den moord waarvan hij beschuldigd wordt, niet gepleegd, want ik was tweemaal tien minuten bij hem en heb hem den dolksteek niet zien geven’. Als de moord om 12 uur plaats heeft gegrepen en de getuige zweert dat hij van 11,30 tot 12,30 bij den beschuldigde was, dan verstrekt hij aan den aangeklaagde een alibi, waarvoor de strengste rechter buigen zal; doch als hij zweert dat hij van 11 tot 11,45 in gezelschap van den beschuldigde was, dat hij dus om 12 uur de moord niet plegen kon, dan is die eed van nul en geener waarde. Dát is toch ook voor eenieder duidelijk, en het lijkt kinderachtig een dergelijke bewijsvoering op te zetten, doch....
In zake Konnersreuth oordeelen menschen met gezond
verstand anders. Klakkeloos schrijven zij neer: (het is de authentieke tekst van den auteur:) ‘Sedert half September 1927 is haar vasten algeheel, 't t.z. heeft ze geen brijzel voedsel en geen slokje water meer ingenomen. Niets, volstrekt niets!’ Waar haalt de Eerw. schrijver den durf deze bevestiging neer te pennen: Tweemaal tien minuten heeft hij, zoo ik de inleiding tot zijn boek goed begrepen heb, bij Th.N. verwijld. Kan hij voor de gansche vier jaar, verstreken sedert September 1927, dit ‘alibi’, als ik me zoo uitdrukken mag, verantwoorden? Hij affirmeert op de getuigenis van geloofwaardige personen, antwoordt hij. Wij zullen de geloofwaardigheid zijner kroongetuigen niet in twijfel trekken, doch deze getuigen meer dan ze verantwoorden kunnen. Vermoedelijk heeft hij zijn inlichting van Pastoor Naber: ‘Op de vraag van Dr. Crobach’, zoo citeert de schrijver naar Pater Stocks, ‘of dit meisje niet at of dronk, antwoordde de Pastoor: ‘Das ist keine Lüge, ich stehe mit meinem Leben dafür ein’. Dat is heel moedig van den eerwaarde, en getuigt van zijn vertrouwen in Th.N., maar voor een wetenschappelijk man is, desondanks, zijn getuigenis zonder waarde, want hij is niet den heelen dag en den heelen nacht bij Th.: in alle de geschriften lees ik, dat zij vaak alleen in de Kerk is, alleen door het dorp wandelt, drie weken de zieke moeder van Prof. Wutz oppassen gaat, veertien dagen in Eichstadt op bezoek is, alleen in haar tuin de bloemen verzorgt, alleen op haar kamers verblijft. Wie kan het ‘alibi’ verstrekken voor deze vele uren van eenzaamheid gedurende deze vier lange jaren? Alleen een zorgvuldige, strenge, onpartijdige bewaking dag voor dag, uur voor uur, minuut voor minuut, dag en nacht kan dié zekerheid verschaffen die noodig is om de voedselonthouding tot een wetenschappelijk vaststaand feit te bestempelen; en dan moet bovendien deze bewaking zich uitstrekken over een tijdsspanne zóó lang dat ze de tijdsruimte gedurende welke een mensch zich, zonder den dood op te loopen, van voedsel kan onthouden, genoegzaam
overschrijdt. Zoolang dit niet is geschiedt, onder onaanvechtbare voorwaarden, kan men geen wetenschappelijke discussie over voedselonthouding openen.
Zelfs het veertiendaagsch onderzoek op bevel van het Bisschoppelijk Ordinariaat van Regensburg in 1927 kon daaromtrent geen zekerheid geven: De duur van dit onderzoek is te kort: veertien dagen kan de mensch, onder bepaalde voorwaarden, gemakkelijk zonder voedsel blijven leven, dit is voldoende empirisch en experimenteel bewezen. Bovendien bewijst het onderzoek de voedselonthouding enkel voor de veertien dagen der bewaking, voor geen seconde langer, en dit dan nog op voorwaarde, dat geen fouten bij deze waarneming hebben kunnen plaats grijpen. Voor zoover wij ons nu over het verloop der onderzoeking in de publicatiën hebben kunnen inlichten, héeft er een fout in het onderzoek gezeten, en vertoonde de observatie een reeks wetenschappelijke tekortkomingen die tegenover de waarde der waarneming zeer skeptisch doen staan.
De affirmatie van Th.N. zelve kunnen wij gevoeglijk buiten beschouwing laten: niemand kan getuige zijn in eigen geding.
In zijn appendix blz. 222, haalt de eerw. schrijver den regel aan door Paus Benedictus XIV in zijn De Canonisatione Beatorum et Sanctorum gesteld: Ac primo quidem factum ipsum, abstinentia scilicet ab omni cibo et potu per totum illud tempus, ad quod dicitur jejunium fuisse productum, advertendum est. De vertaling die de eerwaarde van dezen tekst geeft is wel wat beknot en vrij: De drie door mij onderstreepte woorden factum.... totum.... dicitur toonen aan dat ook Paus Benedictus XIV de begripsverwarring: feit en affirmatie uitschakelen wil. Waarom heeft schrijver niet één oogenblik dieper op dezen tekst nagedacht?
3e. De Cardiognosie en Hierognosie: Men bevestigt dat Th.N. den gemoedstoestand doorgronden kan (Cardiognosie) en ware van onechte reliquien onderscheiden kan (Hierognosie). Of deze bewering op onomstootbare bewijzen
berust - of dus de feiten kloppen met de affirmatie - is uit de geschriften over Konnersreuth meestal niet op te maken: Er wordt over deze dingen in zoo vage termen gesproken, dat ze geen aanknoopingspunt bieden voor controle; en dit is begrijpelijk: niemand is geneigd zijn hart en nieren voor het groote publiek bloot te leggen: wij missen dan ook eenerzijds den inhoud der toespraak van Therese tot den betrokken persoon en anderzijds de beschrijving van dezes gemoedstoestand; het blijft dus bij een oncontroleerbare affirmatie van de betreffende personen: een gezagsargument dus: een kwestie van geloof, niet van wetenschappelijke waarneming. Gezagsargumenten hebben in de wetenschap uiteraard betrekkelijke en meestal geringe waarde. Zoolang nauwkeurige protokollen van doorschouwende en doorschouwde niet worden gepubliceerd en aldus met elkander kunnen vergeleken worden, kunnen wij ons met deze affirmatiën wetenschappelijk niet bezig houden. Het bewijsmateriaal dat wèl wordt gepubliceerd lijkt meestal niet bewijskrachtig en getuigt vaak van bedenkelijke lichtgeloovigheid: Wat moet men bijv. denken van den bezitter eener reliquie, waarvan hij geen ‘certificaat van echtheid’ heeft, die na de negatieve uitspraak van Th.N. dadelijk zijn reliquie op het kerkhof begraven gaat, zonder verder onderzoek?
4e. Het Arameesch: ‘In hare visioenen hoort zij de meest verscheidene talen spreken’, zoo schrijft de auteur. Als men den zin leest zooals hij daar voor ons staat, zou men zoo zeggen: het is een feit. Doch deze uitspraak kan de eerwaarde schrijver, zelfs met een beroep op het gezag van anderen, niet verantwoorden. Ik wil hier den zin neerschijven zooals hij diende te luiden: ‘Therese Neumann zegt dat zij in hare visioenen de meest verscheidene talen hoort spreken’ Nu kan ik en de auteur deze bevestiging verantwoorden. Dit ‘zeggen’ is een feit; het ‘hooren der diverse talen’ een loutere bewering. Zij is overigens zelfs als bewering niet juist weergegeven. Voor zoover ik al de biographische ge-
gevens heb doorgewerkt, heeft ook Neumann nooit iets anders bevestigd dan dat zij Christus en de personages die in hare visioenen sprekend optreden, iets hoort zeggen dat zij niet verstaat, dat zij spreken in een taal die zij niet begrijpt (zie het boek van pastor Witt).
Dat Th.N. dit zegt, kunnen wij op het gezag hare biographen, als een feit aanvaarden. Dat is één. De vraag of de Dramatis personae überhaupt in de visioenen spreken moet ik momenteel buiten bespreking laten, omdat ik op den grond der zaak in een boekbespreking niet kan ingaan; doch men kan, dat wil ik hier wel zeggen, over dit al of niet spreken van meening verschillen.
Tweedens kan men als feit aanvaarden, wederom op het gezag harer biographen, dat Th.N. nadat Prof. Wutz op zéér onwetenschappelijke wijze heeft getracht uit te vorschen, welke deze onverstaanbare taal wel zou kunnen zijn, enkele arameesche woorden (in 't geheel een vijftigtal,Ga naar voetnoot1) waaronder een drietal korte zinnetjes aanhaalt als zijnde gesproken door Christus, of door zijn volgelingen of door zijn vijanden.
Uit de bewering van den Eerwaarden schrijver kan men dus twee feiten distilleeren: het eene feit is een bevestiging van Th.N.: ‘zij hoort een onverstaanbare taal spreken’; of deze bevestiging klopt met de werkelijkheid kunnen we onmogelijk nagaan, doch ze klinkt geloofwaardig.
Het tweede feit is een werkelijk feit: zij citeert arameesche woorden en wendingen. Hoe men zich uitspreken zal over de vraag ‘wáár haalt zij deze arameesche woorden en zinnetjes vandaan’, zal dáár van afhangen, of men deze citaten gaat bekijken met de oogen van den nuchteren wetenschapmensch of van den kritiekloozen wonderzoeker. Men kan over den oorsprong dicussieeren. En daar bestaat alle reden voor Misschien doen we wel best iedere redetwist over het arameesch van Th.N. te schorsen tot Prof. Wutz zijn sedert vier jaar beloofde wetenschappelijk boek over het arameesch van Th.N. zal laten verschijnen. Telkens en telkens duikt
in de geschriften over Konnersreuth (ook bij den schrijver) deze belofte van Wutz opnieuw op, doch.... Je suis comme soeur Anne: Je ne vois rien venir!. Intusschen laat hij onbevoegde leeken, Dr. Gerlich, Dr. Angerer en de geheele schaar der Konnersreuth berichtgevers als zijn spreekbuizen fungeeren en houdt zijn wetenschappelijken naam tot nu toe veilig buiten schot. Waar een enkele wetenschapmensch, Prof. Bauer (Universiteit Halle) op de kwestie ingaat, treft het mij al dadelijk, dat hij, noch wat de waarneming, noch wat de linguistische identiteit der geciteerde woorden en wendingen betreft, het steeds met Prof. Wutz eens is.
Tevens kan men het artikel van Prof. Dr. D. Herzog in het Katholieke Gräzer Volksblatt van 25 December 1927 No. 296 waarin deze het meerendeel der uitleggingen van Prof. Wutz kritiseert, in de aandacht van den Eerwaarden Heer Kanunnik aanbevelen: Misschien komt hij dientengevolge - leek als hij is, evenals ik, in deze materie - tot de rechtmatige gevolgtrekking dat hij wel wat vermetel en voorbarig de uitspraak heeft neder geschreven waarmede hij het hoofdstuk over het Arameesch op blz. 184 van zijn boek samenvat: ‘Al de hier aangehaalde woorden zijn goed Arameesch zooals het den tijde van Christus werd gesproken. Die Tatsache des Aramäischen steht fest’.
Wanneer men weet. met welk gemak bijv., de Antwerpsche havenarbeiders, zonder onderricht, alleen door het herhaald hooren spreken, de meest vreemde talen voor het dagelijksch gebruik aanleeren, dan verwondert het een leek, als ik ben, wel eenigszins, hoe, niettegenstaande het herhaaldelijk terugkomen derzelfde visioenen jaar in jaar uit, en voor de lijdensvisioenen week voor week, Th.N. er niet toekomt den arameeschen woordenschat waarover ze beschikt, maar eenigszins uit te breiden, en dat ze steeds aan de uitspraakfouten blijft kleven die zij zich eenmaal heeft aangewend, en die Prof. Wutz nopen tot ingrijpende correcties.
De meeste der door Th. Neumann gesproken woorden
en wendingen zijn in de Evangeliën bewaard gebleven: zij kan ze als iedere leek daar uit hebben geput. Een paar der andere Christus woorden zijn door de apocryphe Evangeliën bekend: een harer biographen zegt dat Therese Neumann zich interesseerde voor de oudste geschriften over Christus, omdat deze naar hare meening wel het dichtst bij de waarheid zullen zijn: de oudste geschriften over Christus zijn echter de apocryphe evangeliën (naast de Nieuwtestamentische): het is niet vermetel te denken dat zij ze heeft kunnen lezen, en aldus den arameeschen tekst leeren kennen: (Abba bejadach afked ruchi bijv.). (Overigens zijn ook in haar visioenen, sporen harer kennismaking met de apocryphe evangeliën aan te wijzen). In tal van apologetische vulgarisatie-werkjes en devotie-boekjes worden af en toe arameesche woordjes en soms de Christuswoorden ingelascht. Tijdens den oorlog zijn - tot bladvulling, wegens mangel aan kopij vermoedelijk - in tal van Duitsche bladen vulgarisatie-opstellen verschenen over taalkunde, onder andere ook opstellen over den invloed der hebreeuwsche taal op het Duitsch. Allemaal bronnen waaruit ook de minst ontwikkelde leek kennis van Arameesch kon putten.
In het arameesch van Th.N. komen bovendien een paar zinnen, en enkele woorden voor, waar, trots de gewillige aanpassingen van Prof. Wutz, de geleerden geen raad mee weten. ‘Tot hiertoe hebben de geleerden al deze woorden nog niet ontcijferd’ zegt de schrijver. Wie echter met de glossolale verschijnselen van sommige spiritistische media (Helene Smith), van sommige hysterici, (die Seherin van Prevost), van de pseudo-mystici der adventisten- en cevennes-epidemiëen bekend is, vindt de wijze van woordvorming, en het rhythme der pathologische glossolalie in deze moeilijke onontwarbare ‘arameesche’ zinnen terug. Een vingeraanwijzing te meer om uiterst terughoudend te zijn in het onderschrijven der conclusie waartoe wij volgens den schrijver ‘ook wat betreft het Arameesch’ gedwongen zijn: Die feiten zijn natuurlijkerwijze onuitlegbaar.
In de kwestie van het Arameesch warrelt voor den schrijver feit en affirmatie en interpretatie door elkaar en de begripsverwarring die ik voor den lezer trachtte duidelijk te maken maakt voor hém zijn conclusie onafwendbaar; voor óns echter blijft door het verwijzen naar het rëeele philosophisch onderscheid tusschen beide - factum et dictum - het veld voor een rechtmatige skepsis wijd open.
Aan haar kennis der andere talen: Hebreeuwsch, Grieksch, Latijn, Fransch, Portugeesch enz. die de eerw. schrijver mede in zijn bovengenoemde eindconclusie insluit, zullen we niet veel woorden verspillen:
Haar Hebreeuwsch beperkt zich tot het eene woord Schadok: heilig.
Haar Grieksch beperkt zich tot ‘Jesous Xristos uios Theou, Bios’: ik Jesus Christus zoon gods, leven: een wel erg verdacht gebouwden zin, en het woordje ‘dzosin’ zij leven: wellicht loutere reminiscentie van den tijd harer betrekkingen met den aspirant-theologant voor denwelken zij eens ‘het keellijden overnam’.
Haar Fransch bepaalt zich tot de beide woordjes ‘Oh mon....’ die Prof. Wutz welwillend bij de ondervraging aanvult tot Oh mon Dieu! en tot het ‘Je sui l'immaculade Conceptione’, dat men voor het baskisch dialect wil doen doorgaan!
Haar portugeesch, tot haar bewering dat St. Antonius dezelfde taal spreekt in haar visioen als een portugeesch pastoor die haar bezoekt. Dergelijke taalwonderen zijn er bij de vleet.
Doch genoeg: ik ben in 't bovenstaande reeds eenigszins, hoewel zeer beknopt op den grond der zaak ingegaan. Het heeft zijn nut voor den lezer: het is nooit overbodig er op te wijzen, dat, al staat een feit als zoodanig vast, daarom de interpretatie van dit feit nog niet onvermijdelijk een bepaalde richting uitmoet.
Zoo iemand onder de lezers van deze recensie zich geroepen voelt wetenschappelijk zich met het ‘Raadsel van
Konnersreuth’ bezig te houden, indien hij niet reeds met de heele bibliographie over het geval vertrouwd is, koope hij dit boek: het kan hem dienstig zijn om zich vlug te orienteeren; doch hij vergete dan niet, dat hij te doen heeft met een handleiding die men als ‘arrangée et épurée’ zou kunnen bestempelen; daaraan heeft de schrijver enkel in zooverre schuld als hij voor de lijdensgeschiedenis van Th.N. in hoofdzaak steunt op het boek van Gerlich die zeer handig, maar daarom nog niet betrouwbaar, een ‘nachträgliche’ pathographische levensschets van Th.N. heeft samengesteld, waarover later misschien wel eens een hartig woordje kan gesproken worden. De lezer zal bovendien rekening hebben te houden met enkele niet onbelangrijke historische onnauwkeurigheden die hij, door een zorvuldig compulseeren der biographie, zal moeten herstellen, maar vooral verlieze hij niet uit het oog het onderscheid tusschen feit en affirmatie.
9 Sept. 1931.
PROF. Dr. MED. REIMOND SPELEERS.
- voetnoot1)
- Hieronder komen verscheidene herhalingen voor.