Roeping. Jaargang 10(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 473] [p. 473] [Nummer 7] De stervende de avond was donker en vol gevaren een kleine boot voer eenzaam uit, er was in den haven geen enkel geluid er brandde nog een lantaren. het was er zoo stil en zoo duister er was alleen maar gefluister, heel zacht, van den nacht en de nachtbruid. op het dek van de kleine eenzame boot lag een man, zwijgend, te sterven het sap vloeide langzaam door de nerven, de schors vermolmde; de boom ging dood: daar, waar de zee loodrecht viel vocht voor het laatst de volbloeide ziel, de vaas viel omlaag, in scherven. toen kwamen de golven als paarden aandraven, tot heel hooge, rotsharde watermuren, daartusschen de kolken, als donkere grotten, daarboven de wolken, de heel pure wit watten schapen, die kwamen zich laven met water van 't zwarte hemelmeer waaruit zij dronken een enkele ster kwam langs hen heen gluren. de boot wiegde zacht op de machtige golven, als een ranke danser, zeer vermoeid of als een lentebloesem, uitgebloeid zacht wiegelt, om te vallen in den nacht of als een kaarsevlam, wanneer de pit al schroeit wiegde de boot, hij was te zwaar bevracht en zou wel spoedig worden gansch bedolven [pagina 474] [p. 474] de eenzame man lag te sterven, heel stil, hij voelde het deinen der golven niet, verstond niet der nachtbruid liefdelied; het was hem, of hij in een kamer lag en hij zichzelve daar liggen zag; een bleeke man, op een witte sponde, de klok telde luid de seconden verder niets, alleen het geril van zijn eigen, stervende handen en bijna geen licht, alleen het getril van het nachtlampje tegen de wanden. toen kwamen zijn gedachten, als bange honden huilen om zijn bed, en zijn zonden als een zwerm vogels aanvliegen uit de landen. en hij werd bang om de bange dieren en smeekteof hij niet eenzaam sterven mocht zij bleven huilen en zij bleven zwieren. toen; zijn geluid zich met het hunne samenvlocht, tot een ontzaglijke klacht in het donker. Opeens was het stil er kwam geflonker van heel zacht licht, dat tegen 't duister vocht de vogelzwermen werden kudden makke schapen, die zachtjes blatend aan den hemel lagen de honden werden zware golvenpaarden, die in de nachtestal stonden te slapen; hij lag zoo vast in het dikke dekzeil het was zoo stil en rustig nu, terwijl een ster hem vast kwam aanstaren. [pagina 475] [p. 475] Toen bleef hij naar die ster omhoogblikken en dacht aan oogen, die hij nooit meer zien wilde en aan twee handen, tot een magnolia tezaam gesloten en aan een roode wilde - bloemenmond, die nu wel snikken zou, eenige oogenblikken en kwam er om zijn mond een glimlach, milde. Maar de ster verdween en heel alleen heeft de bloem zich uit de vaas geheven, verder is alles gelijk gebleven: een eenzame boot op de groote zee, droeg als lading een lijk in een dekzeil mee en werd in de golven begraven. De bloem werd geplukt in de Haven. HANS VAN ZIJL. Vorige Volgende