Roeping. Jaargang 10(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 401] [p. 401] [Nummer 6] [A.J.D. van Oosten] Anna may wong Sterker dan het lachen en het gedruisch rondom, is daar vóór haar een stil lokken in de verte; voor het dreigen der camera's staat zij stom, maar haar blik is een kreet, een schreeuwen naar de verte. Zonder genade voor haar snikkenden angst hebben zij haar aan een zegekar gebonden; maar haar voeten, terwijl zij voor hen danst, hebben door den gelen nevel den weg reeds hervonden. Wij moeten bidden voor haar ziel in elke bioscoop, zij heeft een engel in het lichaam, God in de oogen; maar 't fatum in haar hart en onder wanhoop haar trekken tot een masker toegebogen. A.J.D. VAN OOSTEN [pagina 402] [p. 402] ‘Eenzame kleine danseres’ Oogen en parelsnoer tot ons met droeve schampen beschoten door de lampen dwaalt zij over den vloer. Lust en begeerigheid ontstemmen zich met reden om hare ranke leden van nog te jonge meid. Haar schuchtere rhytmiek valt trager dan de maten der om haar desperate syncopische muziek. En haar gebroken lied het wekt geen wild beminnen in onze moede zinnen - God, het ontroert ons niet. Geminacht en alleen, het schamele lijf geheven verdedigt zij het leven tegen dit huis van steen. En vliedt in haren nood - verdoemd maar zonder zonde, verloren en niet gevonden - naar den rustigen dood. A.J.D. VAN OOSTEN Vorige Volgende