de meeste liederen van Stalpart overvalt, wel enigszins gevoed wordt door het feit dat hij Michels' lievelingsauteur is. Toen ik, nu al weer jaren geleden, met al de geestdrift van de jeugd, mij overgaf aan de iederen van Stalpart van der Wielen, waarvan ik er vele overschreef, memoriseerde, leerde zingen, moest ik me vaak bekennen, dat ik mij moest forceren tot mooi-vinden, en dat slechts een hoogst enkele maal ik iets van die intense schoonheidsontroering, die bijna fizieke huivering, bemerkte, die mij bij andere dichters als Hadewijch, Bertken, De Roovere, De Castelein, Bijns; bij z'n tijdgenoten Vondel, Breeroo, Hooft, De Harduyn, Revius, Starter, aangrijpen kon. Intussen ben ik nu ouder, en ik weet langs bedachtzamer paden de dichters meer wezenlik te naderen dan toen. En zo verlang ik naar het ogenblik dat de bescheiden aangekondigde nieuwe uitgave van Stalpart's werken ons in staat zal stellen opnieuw met ons aestheties weten en voelen tot hem te gaan. Van harte hoop ik, hem dan ook als dichter op het voetstuk te kunnen plaatsen waarop mijn roomse hart deze geleerde, beminnelike, in alle opzichten edele priester uit de bangste jaren van onze kerkgeschiedenis zo graag zou zien staan.
Onder de vele tekorten die de katholieke wetenschap heeft te dekken behoort ongetwijfeld het eerherstel van de delftse priesterlike liederdichter en polemist. Wat de Calvinisten gedaan hebben voor Jacob Revius, wat de Vlamingen aan 't doen zijn voor De Harduyn, dat mogen de Hollandse katholieken toch niet langer achterlaten voor hun Stalpart van der Wiele. Moge dan de uitmuntende filoloog zich geprikkeld voelen om ons spoedig een uitmuntende tekst van zijn werken te leveren. Maar moge hij zich niet laten remmen door het omslachtige werk der verklarende aantekeningen, inleidingen en commentaren. Die kunnen afzonderlik verschijnen, rustig en met alle grondigheid bewerkt. Allereerst hebben wij het werk zelf nodig, al was het maar opdat de specialisten die zich dan ongetwijfeld zullen opdoen om elk van hun standpunt uit de figuur te naderen, aan het werk kunnen gaan, en opdat het werk zelf in staat zal gesteld worden, om zich de lezers te verwerven die er in 's dichters eigen tijd maar al te veel aan onthouden zijn. En dat dan de fijne geleerde, die de grenzen van zijn wezen beter kent dan wie ook, bij het bewerken van zijn grote studie over de dichter het niet als een integrerend deel van zijn taak beschouwen moge, ook aesthetiese beschouwingen aan z'n onderwerp te wijden.
TH. DE JAGER.