Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |||||||
Gandhi als religieuse figuurGa naar voetnoot1)I.BEWONDERENSWAARDIG godsdienstig, bewonderenswaardig verstandig, staat Gandhi in velerlei opzicht zeer dicht bij ons Katholieken. Ik zal trachten zijn religieuse figuur af te bakenen, om vervolgens aan te geven de punten van overeenkomst en de verschillen - zoals ik die zie - tussen zijn hindoes geloof, zijn ‘dharma’, en ons Katholicisme.Ga naar voetnoot2) ‘Ik beschouw mij’, zegt Gandhi, ‘een Hindoe Sanatani, omdat:
| |||||||
[pagina 388]
| |||||||
Om door Westerlingen goed te worden begrepen, vraagt elk van die punten enige opheldering. Laten we ze dus achtereenvolgens bespreken.
1. Gandhi gelooft niet in de ‘exclusieve goddelikheid’ van de hindoese Heilige Schrift. Hij erkent eveneens het goddelik karakter van de Bijbel en van de Koran. Hij is dan ook van mening, dat elke Schriftuur onvolmaakt is: ‘Mijn geloof in de heilige boeken der Hindoes eist niet, dat ik er elk woord en elk vers van aanvaard als geïnspireerd door een godheid’. ‘Ik wil niet gedwongen worden een of andere interpretatie te aanvaarden, als zij ingaat tegen mijn verstand of tegen mijn moreele zin’. Deze hindoe predikt het vrije onderzoek. Wij zullen verderop zien, dat de positieve invloed van het protestantisme niet vreemd is aan deze geestestoestand. Volgens Gandhi is de Schriftuur niet voor allen dezelfde: men dringt, naar hij meent, slechts tot de diepere zin door, en derhalve tot ‘de waarheid van zijn godsdienst’, naarmate de ziel volmaakter wordt. Het karakteristieke van het Hindoeïsme is, dat het niet bestaat, als men er een godsdienst in wil zien, die strikt genomen eigen is aan het hindoese ras. De hindoese taal heeft er zelfs geen naam voor. ‘De grondbeginselen van het Hindoeïsme, zoals van elke verheven godsdienst, veranderen niet en zijn gemakkelijk te begrijpen’. (p. 281). ‘Sta mij toe’, voegt Gandhi er bij, ‘u uit te leggen, wat ik versta onder godsdienst. Het is niet de hindoese godsdienst, waaraan ik ongetwijfeld meer waarde hecht dan aan | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
elke andere, maar de godsdienst, die boven het Hindoeïsme uitgaat, die onze natuur zelf omvormt, die ons op onverbreekbare wijze vereenigt met de waarheid, die in ons is en die altijd zuivert’. (p. 63). Daarom is het Hindoeïsme geen exclusieve godsdienst: er is in haar schoot plaats voor alle profeten der wereld. Het is geen godsdienst die zich voortplant door zendingen, ofschoon zij menige stam met haar kudde heeft verenigd, maar zij heeft dit progressief en onmerkbaar gedaan’. (p. 287). Alles bij elkaar predikt Gandhi een soort universalisties en progressief syncretisme, waarin het Hindoeïsme de rol zou vervullen van as en bindende kern. Thans enkele woorden ter opheldering over de ‘avatars’. Brahma is de eerste persoon van de hindoese drieëenheid; Siva is de twede, en Vishnoe de derde. De bezondere incarnaties van Vishnoe zijn acht in getal. In de achtste incarnatie heet Vishnoe Krishna. Het mythologiese leven van Krishna is het voornaamste onderwerp van de meest populaire pourana van Indië, de Bhagavata-Pourana. Men beweert dat er een negende incarnatie is, die van Boudha. Ten slotte ‘de tiende incarnatie moet nog komen, Calkiavatara: aan het eind van de tegenwoordige “leeftijd”, zal Vishnoe verschijnen gezeten op een ros van stralende blankheid, met een zwaard dat schittert gelijk een komeet, en hij zal een einde maken aan de misdaden der wereld’.Ga naar voetnoot1) Over de Avatars is Gandhi zeer kort. Hij zegt: ‘Ik geloof erin’. Dat is alles. Wij kunnen dus aannemen dat op dat punt zijn geloof samenvalt met het gewoon geloof. Sedert het begin der wereld heeft ‘de opperste zich ‘geïncarneerd’ - (maar wat betekent hier incarneren?) - in een reeks van vormen of avatars: Civa, Vishnoe, Rama, Krishna.... die de aanleiding zijn geweest tot het ontstaan van verschillende erediensten: civaïsme, vishnoeïsme, enz. Deze | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
zijn allen middelen (overigens zeer ongelijk van waarde en graad) om te streven naar Brahman, de Onuitsprekelike. In het algemeen ‘geeft de hindoese stam veel takken’.Ga naar voetnoot1) Men weet wat de reïncarnatie is. Omdat de ziel van de mens in één enkel leven nooit geheel kan gereinigd worden, is het onvermijdelik, dat zij herboren wordt, om zich van graad tot graad op te heffen tot de algehele zuivering. ‘De geboorte’, verklaart Gandhi, ‘is een val’: het is dus nodig dat de mensch progressief, langs smartelike weg zich daaruit opheft. Zó komt het dat de Hindoes de mogelikheid aannemen van talloze reïncarnaties: de noodzakelikheid van honderdduizend achtereenvolgende levens wordt niet verworpen. Op dit belangrijke punt heeft René Guénon een opmerking gemaakt die naar onze mening nuttig is hier weer te geven: ‘Men heeft voor achtereenvolgende aardse levens kunnen houden wat, niet alleen in de hindoese leerstellingen, maar in het Boeddhisme zelf, een onbepaalde serie toestandsveranderingen van een wezen is, omdat elke toestand zijn eigen karakteristieke hoedanigheden heeft, die verschillen van de hoedanigheden der andere, en die voor het wezen een reeks existenties uitmaken die hij slechts eenmaal kan doorlopen, en omdat het aardse, of zelfs algemener het lichamelike, slechts een bezondere toestand vertegenwoordigt in een oneindige reeks andere.... Wat het ‘reïncarnationnisme betreft, dat slechts een dwaze caricatuur is van deze theorie, alle Oosterlingen hebben er zich eenparig tegen verzet, behoudens misschien enkele onwetenden, die min of meer verwesterd zijn, maar wier mening zonder enige waarde is’.Ga naar voetnoot2) Door de Kharma dus, de resultante der doorgegane incar- | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
naties, ‘die de betekenis determineert van de toekomstige reïncarnaties’ (Grousset, op. cit. p. 92), en door de samsâra, of zielsverhuizing, pelgrimeert de Hindoe naar het Moksha, het Heil of de Bevrijding, dat bestaat in het zich weer voegen bij het Brahman, het Absolute, het Opperste. (‘Brahman of Brahma - met een korte a - in het onzijdig duidt vooreerst aan het rituele gedeelte van het offer, vervolgens bij uitbreiding het Absolute, de opperste Geest, steeds onzijdig en onpersoonlik. Niet te verwarren met Brahmâ - lange â - in het mannelik, die een persoonlike God van latere schepping voorstelt, opgevat als god, schepper der wereld uit de stof (die hij niet schiep) - prajâpati’. (Grousset, op. cit. p. 31). Door deze combinatie ‘heeft het Hindoeïsme de hoogste graad bereikt van zelfbedwang. Deze godsdienst is zonder twijfel gebaseerd op de verzaking van het vlees, ten einde de geest vrij te maken’. (Gandhi, p. 282). Alles bijeen genomen gelooft Gandhi evenals ‘ieder Hindoe dat God bestaat en dat Hij Een is, gelooft hij in de reïncarnatie en in de zaligheid’. (p. 281) En ‘de zaligheid bestaat in het zich vrij maken van de geboorte en bijgevolg van de dood’. (p. 283).
2. De Varnashrama is de trouw aan de kaste, niet aan de kaste sociaal opgevat, maar aan de geestelike kaste, aan de godsdienstige geest van de kaste waarin men geboren is. Gandhi is vervuld van een grote eerbied voor het voorzienigheidsplan. Hij gelooft, dat ‘alle mensen geboren zijn om Gods schepping te dienen’, en dat zij van God hun essentiële hoedanigheid krijgen, of zij Brahmaan zijn (filosofen, opvoeders en geletterden), of Kchattriyas (administrators en soldaten), Vaichyas (handelslieden en herders) of Shudras (kunstenaars en stukarbeiders). Zoals men weet vloeit de instelling der kasten voort uit de Wetten van Manoe, sedert meer dan drieduizend jaar de basis der civiele en religieuse instellingen der Indiërs. Manoe, | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
de hindoese Mozes, heeft zich zelf aangewezen als zoon van de God Brahma, ‘en als zodanig kondigt hij de wetten af, die hem door zijn vader zijn geopenbaard....’Ga naar voetnoot1) In het eerste boek van zijn wetten nu vindt men de bekende definitie van de oorsprong der vier hoofdkasten van Indië. ‘Voor de uitbreiding van het menselik ras echter bracht Brahma uit zijn mond, uit zijn arm, uit zijn dij en uit zijn voet de Brahmaan, de Kchatriya, de Vaisya en de Soudra voort’. (Boek I, Sloka 31). Ziehier welke functies zijn toegewezen in de maatschappij aan deze vier klassen: ‘Voor het behoud van de gehele schepping wees het uiterst glorievolle Wezen verschillende bezigheden toe aan hen die hij had voortgebracht uit zijn mond, uit zijn arm, uit zijn dij, en uit zijn voet. Hij gaf aan de Brahmânen de bestudering en het onderricht der Vêdas, de volvoering van het offer, het leiden der offers, door anderen aangeboden, het recht van geven, en het recht van ontvangen. Hij legde de Kchatriya de plicht op om het volk te beschermen, de liefdadigheid te beoefenen, te offeren, de heilige boeken te lezen en zich niet over te geven aan de zinnelike genoegens. Het vee verzorgen, aalmoezen geven, offeren, de heilige boeken bestuderen, handel drijven, tegen intrest uitlenen, het land bebouwen, zijn de functies aan de Vaisya toegewezen. Maar de Opperste meester wees aan de Soudra slechts één functie toe: de voorgaande klassen te dienen, zonder hun verdiensten gering te schatten’. (Boek I, Sloka 87-91). Varna is dus eigenlik roeping, maar opgevat op een tegelijk providentiële, mystieke en sociale manier. Men is in Indië Brahmaan of soldaat, zoals men in Judea van de stam van Levi was of van Juda. In deze godsdienst van het Hindoeïsme, waar ‘de Kerk’ de wereld zelf is, geïnspireerd en beheerd door God, in de orde | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
der zaligmaking, doet deze leer denken aan de zo theologiese opmerking door pater Clérissac geformuleerd in Le Mystère de l'Eglise: De zending in de Kerk, hetzij hierarchies, hetzij extra-hierarchies, moet nooit gebeuren zonder de geest der Kerk. Slechts door de geest heeft de zending haar kracht, haar werkelik aanzien, haar vruchtbaarheid’. (p. 169). Het Varna is erfelik en Gandhi beschouwt het varnashrama als inherent aan de menselike natuur. ‘Niet trouw blijven aan zijn varna is de wetten der erfelikheid minachten’ (p. 281); betekent zoveel als de goddelike natuur der dingen minachten. Volgens Gandhi intussen ‘wegen alle kasten tegen elkaar op’. Zet daarnaast: ‘Moet men de leerstelling der zending niet uitbreiden tot de meest gewone levensstaten?....’ (Clérissac, op. cit., p. 166-167). Het is een misdaad te geloven in de vleselike superioriteit van zijn kaste; daardoor vernietigt men zijn persoonlike morele waarde. Gandhi verfoeit dan ook de ‘onaanraakbaarheid’, die verschrikkelike uitsluiting van 70 millioen ongelukkige menselike wezens, ‘die boosaardige uitwas van het hindoeïsme’. Hij eist met klem de morele en sociale vrijmaking der parias, der ontrefbaren. Ten slotte verklaart hij ook, dat de activiteit van een varna niet de activiteit van een ander varna in dezelfde mens uitsluit. Uitgesloten zijn de kaste-hoogmoed zowel als de morele ontrouw aan zijn kaste. Hier kan men denken, aan hetgeen de heilige Paulus zegt van de talloze geestelike hoedanigheden, en aan zijn fundamentele leerstelling van het mystieke lichaam der Kerk en van de afhankelikheid der genaden en der gaven tot welzijn van allen en van iedereen. Het is duidelijk, dat deze trouw en deze nederigheid ‘een grote zelfbeheersing (Brahmacharya)’ eisen, de verzaking aan het vlees ten einde de geest vrij te maken. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
3. ‘Het voornaamste punt van het Hindoeïsme’, zegt Gandhi op de derde plaats, ‘is de bescherming van de koe. De bescherming der koe schijnt mij het meest bewonderenswaardig verschijnsel der menselike evolutie toe. Die bescherming brengt het menselik wezen boven zijn soort. Voor mij vertegenwoordigt de koe geheel de wereld die beneden het menselike staat: de mens moet in haar zijn gelijkenis zien met alles wat bestaat.... De bescherming van de koe (dit gedicht van medelijden) betekent de bescherming van alle stomme schepselen door God geschapen... De manier om haar te beschermen is voor haar te sterven... De Hindoes zulllen geoordeeld worden naarmate zij de koe beschermd hebben’. (p.p. 284-285). Men moet niet te vlug deze godsdienstige eerbied voor het dier bestempelen met de woorden dwaasheid en sentimentaliteit. Men ontmoet in Sint Thomas een tekst, die op dit probleem een ontroerend licht werpt, n.l.: ‘God beminnen boven alles’, zo zegt de Engelachtige Leraar, ‘is niet alleen in overeenstemming met de natuur van de mens, maar ook met de natuur van onverschillig welk schepsel, niet alleen redelik, maar ook onredelik, en zelfs met die van het onbezielde schepsel, volgens de soort liefde die aan elk schepsel gevraagd kan worden’.Ga naar voetnoot1) Welk een wonderlike tekst! Aldus kan het dier, de plant, de steen beminnen! ‘Iemand kan dus denken, terwijl hij niet kan kennen’, zeggen wij met La Fontaine, want vanzelf herinnert men zich hier de heftige verdediging van het dier door La Fontaine die al de kracht van zijn dichtkunst richtte tegen Descartes, die van het dier een machine maakte, ongevoelig voor elk lijden zowel als voor elke intelligentie. Met La Fontaine is men geneigd uit te roepen: ‘J'attribuerais à l'animal
Non point une raison selon notre manière,
Mais beaucoup plus aussi qu'un aveugle ressort:
| |||||||
[pagina 395]
| |||||||
Je subtiliserais un morceau de matière,
Que l'on ne pourrait plus concevoir sans effort,
Quintessence d'atome, extrait de la lumière,
Je ne sais quoi plus vif et plus mobile encore
Que le feu....
(Discours à Madame de La Sablière).
Er is echter maar één mens onder ons, rationaliserenden van Europa, die (zeven eeuwen na Sint Franciscus die predikte voor de vogels, die wolven temde en zich de broeder noemde van de plant en zelfs van de steen) iets aannemeliks heeft weten neer te schrijven over het mysterie van de dierlike en onder-menselike wereld: namelik Léon Bloy in La Femme pauvre. Men herinnert zich de passage, als Clotilde, met Gacougnol naar de Jardin des plantes gegaan, daar Marchenoir ontmoet - Bloy in eigen persoon - die haar brengt naar de tijgerkooi: ‘Nauweliks enkele maanden geleden was hij in zijn prachtig Indies woud, en nu sterft hij van kou en verdriet onder de ogen van het uitvaagsel der mensheid....’ ‘Men merkt niet op’, zegt Bloy-Marchenoir verder, ‘dat de dieren even geheimnisvol zijn als de mensen, en men weet niet dat hun geschiedenis een Schriftuur in beeld is, waarin het goddelik Geheim schuil gaat’. Clotilde heeft hem echter medelijdend gevraagd: ‘Waarom lijden de dieren?’ En dit is het antwoord van deze denker: ‘Men moest eerst vragen, waar de limiet is van de mens. Men moest weten wat God aan niemand heeft geopenbaard, namelik welke de plaats is van dit katachtig roofdier in het universele deel der aansprakelikheden van de Val.... De geweldige grootte van hun lijden maakt deel uit van ons rantsoen en langs de gehele lengte van de dierlike keten, vanaf de mens tot aan de kleinste der redeloze wezens, is de Smart één volkomen gelijk zoenoffer.... Wij weten niets, absoluut niets dan dat de schepselen, | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
onredelik of redelik (non solum rationali, sed irrationali, het zijn de woorden van Sint Thomas zelf) niet buiten de wil van God kunnen lijden, en bijgevolg niet buiten zijn Rechtvaardigheid.... Wanneer wij een dier zien lijden, is het medelijden dat wij voelen, slechts levendig omdat het in ons het voorgevoel van de Bevrijding raakt.... Het menselik geslacht schijnt vergeten te zijn, dat alles wat in staat is te lijden vanaf het begin der wereld aan hem alleen zestig eeuwen van foltering te danken heeft, en dat zijn ongehoorzaamheid het broze geluk heeft verwoest van deze schepselen, die hij in zijn aanmatiging van goddelik dier versmaadt. Nog eens gezegd, zou het niet vreemd zijn, dat het eeuwige geduld van deze onschuldigen niet berekend was geworden door een onfeilbare Wijsheid, om in de meest geheime balansen des Heren op te wegen tegen de barbaarse onrust der mensheid?’ ‘De schepselen’, heeft Sint Paulus gezegd, ‘wachten met groot verlangen op de openbaring der kinderen Gods. En met hoop, omdat zij onderworpen zijn geworden aan de ijdelheid, niet vrijwillig, maar door hem die hen eraan heeft onderworpen; inderdaad zullen de schepselen zelf ook bevrijd worden van deze onderworpenheid aan bederf, om deel te hebben aan de glorierijke vrijheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat alle schepselen zuchten en in barensnood zijn tot aan dat uur....’Ga naar voetnoot1) Zonder ons dus te laten afschrikken door de onverwachte vorm van Gandhi's bewering: ‘het voornaamste punt van het hindoeïsme is de verering van de koe’, schijnt het ons toe dat wij te begrijpen hebben, dat hij in de eerbied voor de koe, ‘voedster van millioen menselike wezens in Indië’, de voorwaarde zelf ziet van de eerbied van de mens, het bewijs dat elke vrijwillige en onmenselike geweldadigheid is verworpen, de noodzakelike toetssteen van de zachtheid | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
en de volmaakte welwillendheid des harten. Zijn bescherming van de koe verschijnt ons dan als een geestelike houding, en als een praktijk, overeenkomend met onze natuurlike piëteit ten opzichte van alle wezens, met onze vrome en ascetiese onthouding op Vrijdag ook. Het is onnodig op te merken dat een godsdienst zonder Kerk, zonder bekroning met een absoluut bestuur, noodzakelik een zekere overdreven strengheid met zich brengt in het geloof, vooral op de punten, waar vitale elementen van de ware godsdienst ernstig bij betrokken zijn. En dat is hier zeker het geval, omdat de broederlike liefde in de grond de oorzaak is van de eerbied en de bescherming van de koe.
4. ‘Ik geloof’, zegt Gandhi ten slotte, ‘dat de afgodendienst de mens van nature eigen is’. Maar hij voegt er aanstonds bij, ‘dat geen enkele Hindoe een beeld beschouwt als zijnde God’. ‘De beelden helpen de eredienst eenvoudig. ‘Wij streven naar symbolisme’: het beeld is hier niets anders als een symbool, een uitgangspunt, een voorwendsel.Ga naar voetnoot1)
(Wordt vervolgd) LÉOPOLD LEVAUX. |
|