Gorkom mij juist interpreteert, als hij van ‘skepsis, vaagheid, onderlinge tegenspraak’ in mijn uitingen op dit punt spreekt. Ik merk alle verschijnselen van een de Walen omvattend, Bourgondisch staatsgevoel op. Ik zou aan mijn taak niet getrouw geweest zijn als ik getracht had ze te verdoezelen. Ook tracht ik ze te verklaren. Maar ik zie ze nooit anders dan als de begeleidende verschijnselen van een staatkundige ontwikkeling, die ik als een aaneenschakeling van toevalligheden en daardoor uit haar aard vergankelijk beschreven heb. Net een voorliefde die ik niet heb zoeken te verbergen, speur ik tegelijk de andere ontwikkeling na, - voor de tijdgenooten soms verborgen, maar voor ons in kunst en letteren, en ook in politieke gebeurtenissen aanwijsbaar - die van de saamhoorigheid der taalgenooten. Was er wel bewustzijn van strijd? vraagt Dr. van Gorkom. Vaak niet; maar mag ik daarom het woord niet gebruiken? De dynamiek der op taalgemeenschap gegronde cultuur blijkt misschien het treffendst, wanneer de tijdgenooten zich er het minst van bewust zijn.
Eén enkel detailpunt. ‘Wij zijn er zeker van’, schrijft Dr. van Gorkom, met een ‘inderdaad’ alsof hij mijn gedachte vervolgt, ‘dat de Watergeuzen uit de Hollandsche havenstadjes hun vele Waalsche aanvoerders niet als vreemdelingen hebben gevoeld’. Ik ben daar zoo weinig zeker van, ik heb zoozeer een verklaring behoefd van het feit dat Walen een rol konden spelen als aanvoerders van Hollandsch bootsvolk, dat ik met opzet de omstandigheid vermeld heb dat Lumey een Hollandsche moeder had en in Holland gegoed was, en dat Boisot in weerwil van zijn Fransche naam uit Brussel kwam en in Vlaanderen land bezat.
Er is iets ironisch in gelegen, dat ik mijn bedoelingen recht zetten moet tegen een zoo kundig en mij zoo welgezind lezer als Dr. Van Gorkom. Ik meende dat ik mij in de voorrede tot mijn werk al duidelijk genoeg had uit-