| |
| |
| |
De dienaar des woords
II.
(Slot).
ZOO klonk het droeve verhaal en ik herkende de oorzaak van de algemeene ellende, vertwijfeling. Maar dit alles was slechts het verhaal, weldra zou ik het beeld der onrust met eigen oog aanschouwen. Ik had het verhaal der vrouw aandachtig gevolgd en met enkele gepaste woorden troost ingesproken, toen opeens de deur openging en een gebogen gestalte verscheen. Ik begreep: het was de zieke. Aarzelend bezorgd bleef hij een poos op den drempel staan en met heesche stem vroeg hij, verwijtend, waarom er geen licht in de kamer was opgestoken. Hij sloeg geen acht op de aanwezigen en kwam onder het lezen van een perkament naar de tafel toe waar ik gezeten was. Hij nam plaats tegenover mij en vervolgde zijn lezen alsof ik er niet was. Hij leek diep in de veertig. Alhoewel gebogen was hij forsch van gestalte. Het hooge voorhoofd getuigde voor de kracht van het verstand. De blik der oogen was puntig scherp en de hoekig uitstekende kaakbeenderen boven de nauwgesloten fijne lippen verscherpten nog de lijn van den neus, wiens vleugelen trilden. Het gebogen hoofd en de sterk opvallende lijn der hooge schouders wekten de gedachte op aan een schichtig schuw dier dat moe van waken door slaap is overmand. Hij liep nog eens het geschrevene door, streepte hier en daar een woord aan en rolde droomerig het perkament op. - ‘Hoe zal Trichenius dit visioen verklaren?.... mompelde hij. - ‘Is het zinsbedrog of waarschuwing?.... het ontstemt niet.... bekoort.... maar blijft duister, vol twijfel....
Droefheid sluierde zijn blik en het was of hij tusschen wake en droom het beeld zijner gedachten ontwaarde.
Ik omnevelde mijn woorden en fluisterde hem mijmerend toe: - ‘Misschien kan ik den zin van het beeld verklaren?....
| |
| |
- Als iemand die uit den slaap half ontwaakt, zijn geest nauwelijks verrezen nog omwikkeld voelt door sluierbeelden, zoo dat hij werkelijkheid en waan hetzelfde zijn toekent, zoo ving hij den klank mijner stem als eigen denken op. Murmelend zocht hij 't opborrelend wederwoord te verklanken. - ‘Mij scheen in een scharlaken mantel te rijzen de gedaante eener vrouw. Haar oog fonkelde dieper dan de parel harer kroon, van vuur en wellust. Uit haar ging een zang, betooverend. Hijgend was haar hart... Ik dacht het is de boeleerster uit de Openbaring.... en ik onderscheidde in hare hand een beker dien ik niet weigeren kon te drinken. Hoe bitter was het gif van dezen dronk, benevelend, verwarrend....
Tranen droppelden uit de verstarde oogen. Geen woord kon hier helpen. Ik wachtte en hij vervolgde:
- ‘In Wittemberg zingt een nachtegaal, zoo 't schijnt, van den dageraad, maar hier hangt de vloek der duisternis!
Hij poogde zich op te richten maar zijne bevende knieën vermochten niet den last zijner angsten te forschen. Hij zonk krachteloos neer.
Welk kostbaar geschenk der goden, o Frobenius, is de rust van het gemoed dat door geen wangedrochten verbijsterd het vredig-juiste inzicht in den loop der gebeurtenissen bezit en in zijn onwrikbaar vertrouwen niet wordt geschokt. Al stortte het heelal in puin, boven het noodlot uit, blijft de wijze onbewogen vrij. Deze man was gevat in den schijn die vol waan, in duizend angsten werkt naar den dag van morgen en bij iederen stap zijn offers eischt. Het is de stultitia, de blinde drang naar verder, vol barensweeën, waardoor het duistere levenspel rolt en woelt den jongsten dag te gemoet.
Ik legde mijne hand op de zijne. Zij was brandend.
- Vriend, zoo sprak ik, wees getroost, ik breng goede tijding.
- Komt gij dan uit Wittemberg? zoo klonk zijn angstige vraag. - Hebt gij den heelmeester gezien? Wanneer komt hij ook voor mij?
| |
| |
- Wees welgemoed - vervolgde ik - wel ben ik niet in Wittemberg geweest, maar Europa heb ik doorkruist en veel gezien van hetgeen u verborgen is.
Maar hij: - Is het waar dat de jongste dag op komst is? dat de volkeren door den geest bewogen opstaan, de heuvelen beklimmen om den nieuwen tijd en den Menschenzoon te begroeten?
Ik antwoordde hem: - Veel onrust heb ik op mijne reizen ontmoet, vele valsche profeten, veel onrecht en veel misdaad, bij grooten en kleinen, zoo dat ik me soms te midden van duivelen waande. De wereld is een paradijs waar booze geesten den scepter zwaaien. Toch, te midden der duisternis heeft mij het bewustzijn van het eeuwige licht nooit verlaten. Het is steeds vóór mij uitgegaan als de Godslamp. En wat het openbaarde was ondanks alles schoonheid en stille vrede van ongeziene wereld.
- Ook ik heb eens dit licht aanschouwd, klaagde de zieke, maar nu is het uitgedoofd....
- Waarom zou het niet wederom opvonken? wierp ik hem tegen. - Het lijkt mij of ik hier van avond ben om daartoe te helpen. Heb vertrouwen, luister, hetgeen ik U zeggen zal kan de macht van het gif dooven en rust schenken.
De vastberaden toon mijner woorden sloeg in. Ik voelde dat deze man niet verloren was. Ik had macht over den storm zijner ziel gekregen. Geschokt, zocht hij zich te bezinnen en in zijn oog was de vraag: Zou dit mogelijk zijn?.... Werkelijk?....
- Gij vraagt, zoo vervolgde ik, hoe dit zal gebeuren? Welnu ik zal het u verklaren. Niet de beker was verderf, dit was slechts een beeld, maar het sap dat gij perst uit zoovele vruchten van verbijstering, dit schrift en zooveel andere....
- Het is het woord des heils, riep hij uit, het evangelie van den Geest waardoor de oude leugen zal worden vertrapt en Babel verwoest!
- Ik kom niet op voor oude leugens evenmin als voor
| |
| |
nieuwe, hervatte ik. Ik zoek slechts de waarheid van het woord, waaraan op vele plaatsen afbreuk is gedaan. Boven beiden licht een helderer waarheid.
- Hoe weet gij dit? was zijn wakkere vraag,
- Ik herken haar aan den vrede die haar wezen is.
- Uit welk gezag verkondigt gij dees nieuwe leer? vroeg hij opnieuw.
- Uit den gezonden zin der beteekenis.
- Op welken meester steunt gij? vroeg hij verder.
- Op den geest van mijn volk en het nuchtere verstand, was mijn antwoord. Van beiden heb ik geleerd het woord niet om zijn klank als een deerne na te loopen.
- Maar ook in dit woord spreekt de geest van waarheid, wierp hij op.
- Het woord van waarheid, zoo sprak ik, is de vrucht der toekomstige tijden. Het moet uit de duisternis der verwarring en der tegenstrijdigheid reizen als de zon uit den nacht. Daartoe ben ik gekomen, daartoe zijn allen gespannen die in eensgezindheid van zoeken en werken met mij arbeiden om de duisternis der dronkenschap te verjagen.
- Gelooft gij dan niet aan het woord dat geopenbaard in het boek des levens staat opgeteekend?
Scherp was de toon van zijn aanval, scherper nog het puntige vuur zijner oogen. Kalm sprak ik hem aldus toe.
- Tusschen dees openbaring, vriend, en het geschreven getuigenis ligt den afgrond vol vragen en twijfel, de krochten van raadsels, de schijnbeelden van verstandsbegoocheling, de vele kronkelwegen, in berg en dal, zonder zekere uitkomst. Daar huizen de geesten van scheuring, ketterij, van twist en krakeel, van moord en nijd. Aan het overbruggen dezer kloven, aan het temmen dezer machten heb ik mijn dag gewijd. Ik ben een bruggebouwer en uit die macht zeg ik: Volg mijn woord, verlaat de spelonken vol spookgedrochten, laat u niet verscheuren door zooveel duivelen, maar stijg naar de toppen. Wees een kracht ter eenheid, en vrede zij uw deel.
| |
| |
Hij boog het hoofd in diep gepeins en mompelde:
- Zoo spreekt een meester die om zijn stoel vele hoorders schaart.
- De school mijner leer - zoo antwoordde ik - is de wereld, mijn gehoor de menschheid die bezinning zoekt.
Verbaasd zag hij naar mij op en vroeg:
- Welke grond droeg uw wieg, en wie schonk u zijn naam?
- Wat doet het er toe, zoo sprak ik, waar een mensch geboren is en uit welk zaad hij ontstond. De geest die uit hem spreekt geeft het beeld zijner ziel. Nochtans opdat dit mijn woord in aandenken zij en dit uur u blijve beschutten tegen de verwildering van twijfel en waan, weet dat hij die tot u spreekt door de menschen wordt genoemd: Erasmus in Rotterdam geboren.
De verschijning van een geest had hem niet dieper kunnen treffen. Hij rees langzaam op uit zijn stoel en ontblootte zich het hoofd.
- Is het mogelijk, sprak hij, dat mijn schamel huis zulk een eer gewordt?.... Erasmus hier!
- Waartoe dit eerbetoon, antwoordde ik, wat ben ik meer dan gij?.... Ben ik niet met duizenden een balling in het dal der beproeving? Een mensch onderworpen aan arbeid, dood en ziekte? Welnu?....
- Dat gij Erasmus zijt, de meester in het verborgen gelezen en genoten, de slooper van het oude gebouw van bijgeloof en eeuwenoud bedrog!
- Is dit mijn werk?.... Wie geeft u het recht aldus mijn arbeid te misduiden?
- Wie preekte dan de lof der zotheid? En welk boek werd ooit ter wereld gretiger verslonden?
- Wat wilt gij daaruit besluiten? zoo vroeg ik - omdat ik gek was met de wijzen en wijs met de gekken, zegt gij, dat ik de slooper ben van het oude gebouw ‘vol bijgeloof en bedrog.’
| |
| |
- Wat voor nut verwachttet gij dan van dees spotternij? wierp Eschenfelder tegen.
- Inzicht in het wezen der dwaasheid, onthechting aan 's levens waan, - was mijn wederwoord. Toen mij dees inval gewerd, kwam ik uit het zonnige Italië, een land vol rijpe driften en weelderig krakeel. Ik ontvluchtte het woest geraas der steden, besteeg de toppen der bergen en betrad den heiligen tempel der stilte. Daar, op de sneeuwbelichte kimmen vermocht de zotheid mij niet te volgen. Het gerinkel van haar zotskap was verstomd, alles was mij ontgleden, alles behalve het woord des Heeren, hetwelk mijn hart en de hemelen vulde. Daar schouwde ik den zin des levens: het woord des Heeren boven het geraas der dwaasheid te verheffen, het te stellen in zijn volle majesteit boven de kleinzieligheid der menschen waar het verscheurd werd en verminkt, het te laten blinken als de zon boven de alpen. O, wat een taak! Aan den overkant der bergen diep in het dal, blafte Cerberus mij dreigend tegen. Ik wierp hem dien scherts in de muil. Kan ik het helpen indien het driftige grauw aan zijn eigen gif dreigt te vergaan? Maar dit alles is bijzaak. Mijn levenstaak strekt zich over de tijden uit, boven de branding der geslachten. Wanneer dees arbeid in en door anderen zal zijn voltooid, dan valle het oordeel der eeuwen over mijn pogen.
- Welke arbeid overleeft den mensch? was de mistroostige vraag.
- De openbaring van Gods woord, wierp ik hem tegen. Dit leerde mij de groote bouwmeester die mij tot voorbeeld strekt, Hieronymus. Hoe lijkt zijn tijd op onzen tijd, hoe strekt zijn leven ons ter navolging! Ook hij stond voor de verwarring van vele teksten en de onzekerheid der schriftelijke overlevering. Tot hem sprak de geest: Ontwar deze duistere kluw van onjuistheden en misvattingen. Hieronymus daalde naar de verwarring van Babel af, reisde van land tot land, van volk tot volk, om het raadsel van geheimzinnige talen te doorgronden en in de nacht der wanbegrippen,
| |
| |
ontdekte hij opnieuw de zonnestelsels der waarheid.
Geschokt in zijn meeningen riep Eschenfelder onzekerangstig uit: - Maar straalde dan niet vóór hem de heerlijkheid van Gods woord?
- In essentie, ja. Maar die essentie was als de ongeziene zekerheid des geloofs, een zon achter wolken. In de spiegels zijner werken verzamelde Hieronymus het licht des hemels en joeg door hun schittering de dampen uit het donkere dal. Zijn wijsheid rees over Bethlehem als een nieuwe ster.
En beginnend met het oude testament wees ik hem op de groote moeilijkheden waarop het menschelijk werk bij het opteekenen der openbaring stiet, op de twisten waarmede de vast en samenstelling der echte canonieke boeken gepaard gingen, twisten die slechts een einde namen op de concilies van Carthago en in Trullo te Byzantium gehouden. Daarna zette ik de vele bezwaren uiteen welke de overgang van de chananeesche naar de arameesche taal en het gebruik van het vierkantschrift bij het opteekenen van teksten meebracht, de drie taalvormen waarin de joodsche bijbel achtereenvolgens werd opgesteld.
Hoe groot was zijn verbazing toen ik verder inging op het fataal gebrekkige werk van zoovele snelschrijvers bij het hanteeren eener taal zoo arm aan klinkers, zoo rijk aan op elkander lijkende medeklinkers. Aan de maat der gebruikte letters en aan de daaruit vloeiende makkelijkheid van vergissing had hij nooit gedacht. Alles wat ik daaromtrent vertelde was hem als een sprookje. Hoe begreep hij dat men zich in moest denken in den arbeid van zoo een snelschrijver om de waarde der opteekening te schatten. Hoe verstond hij dat ook bij velen hunner de zucht naar verlevendiging, naar modernisatie van den oorspronkelijken tekst, vaak verandering in woord, uitdrukking en zinsbouw meebracht, en hoe de juistheid der aangehaalde getallen onder hun wisselende beoordeeling van het joodsche volk en zijn vijanden geleden had. Nog even stipte ik het scherp naijverige karakter der Massoreten aan, schriftgeleerden die
| |
| |
hun zieleheil aan de letterlijke verstarring van den eenmaal vastgelegden tekst der Thora hadden verpand en wees op hun diverse scholen en onderlinge twisten.
Met wijd open oogen en stijgende belangstelling had mijn toehoorder deze uiteenzetting gevolgd. Enkele zenuwtrillingen verrieden nochtans de voortdurende onrust van zijn geest. Hij onderbrak dan ook mijn betoog, zeggende: Maar indien het vaststellen van Gods woord aan zoovele moeilijkheden is onderworpen geweest, welke waarde kunnen wij dan nog hechten aan deze verminkte overlevering?
- Een onvergankelijke, antwoordde ik hem, omdat zij uit den schat harer innerlijkheid het beste bewijs der echtheid put. Op geen betere wijze kan ik deze waarheid toelichten dan door te duiden op den zin der wonderschoone legende die verbonden is aan de vertaling welke de zeventig te Pharos maakten, op last van Ptolomeus de tweede. Met het oog op de verrijking zijner boekerij had deze koning een afschrift van de Thora aan den grootpriester Eleazar te Jerusalem gevraagd. Deze zond hem een exemplaar met gouden letters geschreven. Twee en zeventig schriftgeleerden waren afgezanten en dragers van God's woord. Ontvangen met veel eer en praal werden zij naar het eiland Pharos geleid en vertaalden daar, in twee en zeventig dagen Mozes heilige wet. Maar dit nu was het wonder, dat alhoewel opgesloten in aparte cellen waar ieder schriftgeleerde een afzonderlijke vertaling opstelde, de twee en zeventig vertalers achteraf een en dezelfde tekst naar voren brachten, onderling in niets van elkander afwijkend.
- Dat was Gods getuigenis in hen! riep de tolbeambte in vervoering uit.
- Welke waarde men aan de echtheid van het verhaal moge toekennen, vervolgde ik, daaruit staalt deze waarheid, dat de innerlijke eenheid van God's woord onaangetast bleef. En dat is het wondervolle van dit woord door de eeuwen heen. In de verklanking der menschen verduisterd en verward, bleef het woord God's in zijn diepere werking en
| |
| |
beteekenis ongerept. Het dook telkens op boven de wisselende deining der spraak- en geestesverwarring, als het licht der veilige haven in de verte of de poolster boven den gierenden storm der meeningen. En er is geen vasteland dat buiten de verhouding tot dit licht werd gevonden of vastgesteld.
- Maar deze vertaling bleef dan toch behouden in al haren luister! riep mijn geestdriftig geworden toehoorder uit.
Ik moest hem teleur stellen. - Evenmin als andere teksten, zoo was mijn antwoord, bleek deze tekst in alles betrouwbaar. Dit ontdekte Hieronymus. Hij beproefde de waarde dezer vertaling gemaakt voor de grieken der diaspora en was overgeleverd aan de onzekerheid van den vertaalden hebreeuwschen tekst, die in grieksch schrift opgeteekend een oneindig aantal fouten moest verbergen.
Dit was den goeden Eschenfelder te machtig. Hij zat wederom ingedoken in den leunstoel, het hoofd gebogen, peinzend en zinnend, met vlug beweeglijke oogen, hulpeloos. Nochtans bemerkte ik dat het groeiend bewustzijn zijner onwetendheid zuiverend op zijn geest inwerkte. En ter wille dezer genezing zocht ik dit bewustzijn te verscherpen. Aldus toetste ik verder zijn weten.
Van Origenes, die den Alexandrynschen tekst met den hebreeuwschen en alle andere grieksche vertalingen vergeleek, had hij weinig vernomen, even weinig als van de vroegere pogingen om de teksten aan elkander te toetsen. De namen van Lucianus van Antiochië en van Hesychus de Egyptenaar, twee reuzen onder de pioniers der bijbelstudie waren hem onbekend. Zelfs bad hij zoo goed als niets van de Itala vernomen.
Wat is toch de vermetelheid der menschen groot, o Frobenius, en verderfelijk de waan van velen die in de gewichtigste wetenschappelijke vraagstukken, waaraan zoovele geleerde mannen, in den loop der eeuwen, een leven vol zwaren arbeid hebben gewijd, slechts de gril van een op niets steunende meening volgen. Is dit niet het toppunt van
| |
| |
dwaasheid en hoe is zij anders te verklaren dan uit de woeste levensdrift die blindelings naar uiting stuwt, ontspanning wil van krachten, het koel inzicht met passieleven bedwelmend? Dat is de hoerery waarvan de apostel spreekt in de Openbaring, het tienkoppig beest dat in het eind eind door den Menschenzoon zal overwonnen worden, de bron al onzer kwalen, de beker waaraan eenieder van ons zich heeft gelaafd en zijn verstand beneveld heeft.
Opzettelijk wijdde ik verder uit over het heldhaftige leven van Hieronymus asceet en strijder bij uitstek voor de klaarheid van Gods woord. Hoe ik er naar streefde dien meester te volgen, mijn levensdoel, de inspanning dezer verre reis naar Engeland om den achtergebleven tekst van mijn vertaling terug te vinden, dit alles kon hij nu begrijpen. Hieronymus op zijn beurt bedorven door duizend afschriften in zijn oorspronkelijken luister te herstellen, zijn werk aan te vullen met alles wat wij, sinds hem, in de eeuwigdurende school der ervaring hebben geleerd, dat was nu voor hem geen ijdele klank meer. En met klem wees ik op de alles beheerschende voorwaarde voor het slagen: zelftucht en leiding bij het onderzoek, op het dringende heilzame karakter van rustigen wetenschappelijken arbeid, op de noodzaak van stilte en eensgezindheid opdat de stem van den meester niet overschreeuwd worde door het geraas der scholieren.
Dit alles sprak ik en over ons was het bewustzijn dat de hondsdolheid der tijden geen ander oorzaak had dan de verduistering van het stralende woord Gods.
De lamp die het vertrek met zachten schijn doorzeefde was langzamerhand uitgedoofd. Door het raam blonk het weifelend licht der verbleekende sterren.
- Zie, sprak ik, de vele meeningen zijn als deze sterren in den nacht. Zij die tot elkander in vaste verhouding staan vormen een sterrenbeeld, hetgeen ik noemen zou een school. Nochtans wijzen zij uit zichzelf geen weg aan. Voor den leek zijn zij slechts een zinnelooze dooreenmengeling van vonken. Hoe men er echter over denke, één ding is zeker,
| |
| |
dat zij slechts spiegeltjes zijn waarin de onzichtbare, maar steeds aanwezige lichtbron zich weerkaatst. Verschijnt de zon zelve, dan smelten alle sterren weg in het aanschijn van den dag, en geen pad in het dal blijft onbelicht. Zoo is het ook met Gods heilig woord en met den dag van morgen waarop velen hopen.
Toen ik uit de beschouwing dezer gedachte trad, zag ik dat genezende rust over den zieke was gezegen, heilzame slaap was hem door de leden gevloeid. Tegen den valen achtergrond der kamer leek zijn gelaat zuiver ivoor. De ademhaling was evenwichtig geworden, geen zenuwtrek verstoorde de rust van zijn gemoed. Ik nam de gelegenheid waar om vluchtig op te teekenen hetgeen mij nader was overkomen. Ten slotte stond ik op en fluisterde de dochter toe dat het mijn tijd was om af te reizen. Zorgzaam had zij ons gesprek gevolgd, vertrouwen uit mijn woord geput. Zij vatte mijne handen, besproeide ze met haar tranen. Ik zegende haar en wenkte haar naar buiten.
De aarde ontdeed zich van de sluiers van den nacht, in zachte zilvren neveling. Op den kam der blauwende heuvelen gloeiden twee burchten, koperrood, in de reizende zon. In de groene diepte murmelde de Rijn zijn lentelied. Ik voelde me diep ontroerd en wist niet hoe te scheiden. Het moest nochtans. Reeds wenkte de nijvre schipper. Ten afscheid reikte ik haar de hand, maar zij was niet leeg. Zij bevatte Hieronymus beeld in gouden munt geslagen.
- Neem dezen penning, zoo sprak ik, voor U, ter herinnering, voor uw vader ter genezing. Het is het kostbaarste wat ik U schenken kan, het beeld van den waren heelmeester der tijden.
Nu glijdt de snelle bark met gunstigen wind naar Keulen, waar ik een veilige bode voor dezen brief vinden zal. Moge dit verhaal u bevestigen in de heilkracht der wijsheid, waarde Frobenius, en u blijde verrassen in uwe mooie woning, waar
| |
| |
gij, voortreffelijke vriend en meester, zooveel wonderen voorbereidt, in den geest die ons vereenigt boven tijd en afstand heen.
Vale.
ERASMUS VAN ROTTERDAM.
JOS. VANDERVELDEN.
|
|