Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
De katholieken en de wetenschapGa naar voetnoot1)Gerard Brom - Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland - Drukkerij Ten Hagen - 's Gravenhage - 1930. | |
I.DE geschiedschrijver van de herleving der wetenschap in katholiek Nederland heeft aan het begin zijner loopbaan verwachtingen gewekt als dichter, om kort daarop de aandacht te trekken als drankbestrijder, vervolgens succes en bestrijding te ondervinden als beoefenaar der Vondel-kunde, toen op te treden als apologeet, dan weer hoofdredacteur te worden van een maandblad, gelijktijdig zich te wijden aan het Unie-verband der R.K. Studenten en eindelijk een zetel toegewezen te krijgen aan de Nijmeegsche Universiteit, die hij als propagandist had helpen stichten en als polemist Nijmeegsch had helpen maken. Al heeft het aantal zijner ambachten hem niet geheel behoed voor ongelukken, Brom was voorzichtig genoeg om tenminste de klassieke verhouding van 12 tot 13 te vermijden. Maar de geschiedenis van zijn eigen leven typeert de geschiedenis, die zijn jongste boek verhaalt. Zoomin als hij zelf, waren de mannen, die hij teekent, specialiteiten in den engeren zin, of waren ze dit bij uitzondering, dan toch functionneerden ze in het katholieke geestesleven bovendien als voorzitter van een vereeniging, leider van een groep, lid van een fractie of schrijver in een dagblad. Voor Brom had die verscheidenheid het voordeel, dat hij nergens een vreemdeling was op het terrein, dat hij beschrijft, terwijl | |
[pagina 263]
| |
hij door de verscheidenheid zijner wetenschappelijke voorgangers zijn geschiedverhaal niet al te zeer behoefde te beperken. Hij moest het indeelen volgens de menschen, - niet volgens de vakken van de wetenschap en daardoor kon hij het levendiger maken dan een gedenkboek pleegt te zijn. Voor wat men de strikte wetenschap noemt, had de gedwongen veelzijdigheid harer katholieke beoefenaars een nadeel, dat Brom breed genoeg uitmeet in zijn kritiek zonder het ooit te omschrijven in zijn betoog, doch pal daartegenover staat de waarheid, dat contact met het leven een noodzakelijke aanvulling is op omgang met de boeken, voor ieder, die vruchtbaar zoekt te werken. Aan een gedetailleerde bronnen-studie der kerkgeschiedenis door Doctor Schaepman zouden we minder hebben gehad dan aan de gedichten, redevoeringen, brochuren en artikelen, die nu op diens naam staan, want zulk een studie, zelfs als ze nog heden werd geraadpleegd zou ons den onmisbaren Schaepman hebben onthouden, die feitelijk niet voortleeft in zijn thans ongelezen geschriften, maar daardoor toch in een traditie, die er hoog over uitstijgt. Gerard Brom heeft in zijn eigen jeugd eenige der vele moeilijkheden ervaren van ieder jonger katholiek, die wel véél wil, doch wien amper de tijd wordt gegund om iets te doen, omdat men eerst matig moet eten, volgens een oude spreuk, voordat men meer dan middelmatig denken kan, en ook, omdat iedere bruikbare kracht onder ons plaatsen bezetten moet, die zonder hem vervallen zouden aan onbruikbaren, zoodat de alomtegenwoordigheid in katholiek Nederland bijna noodzakelijk is voor ieder, die iets kan. Dit alles hindert wellicht, maar als Gerard Brom onmiddelijk na zijn proefschrift een leerstoel zou hebben bezet, ware hij nimmer Gerard Brom en misschien niet eens een dragelijk specialist geworden. Want zijn aanleg is zooveel breeder dan zijn eigenlijk vak, dat een vroege terugwijzing op dit vak alleen hem zeker zou hebben verschrompeld. Deze ervaring van zijn eigen verleden had den hoogleeraar geduld | |
[pagina 264]
| |
moeten bijbrengen, toen hij het algemeen verleden ging bezien. Maar een geduld, dat den geestdrift minder zou hebben getemperd dan de haast waarmede zijn hypercritische geest nu door de geschiedenis voortholde naar het blijvende resultaat, alsof de vergankelijkheid niet minstens de waarde van een gelijkenis had. De historie is nu eenmaal vruchtbaarder in lessen dan in resultaten. | |
II.Hoogleeraar J.M. Schrant, die al dadelijk bij het begin van het boek slachtoffer wordt van Broms meedogenlooze haast, was een beduidender figuur dan hij den lezer, die hem hier leert kennen, toeschijnt.Ga naar voetnoot1) Zijn ‘Redevoering over het beoefenswaardige der Nederlandsche taal zoo om haar zelve als om haar voortbrengselen’ is een gebeurtenis geweest te Gent, die zeker niet verzwegen worden mocht in 1930, toen Gent werd ‘vervlaamscht’ uit angst, dat het opnieuw vernederlandschen zou. En de ‘Keur van Paarlen, verzameld bij Joost van der Vondel’, die hij in 1846 uitgaf te Leiden, kan nog heden worden voorgelegd aan die beoefenaars van Vondel, wier kennis van de feiten dient om hun gebrek aan gevoel voor de verzen te verbergen. Dirk Costers ontdekking van het klinkdicht ‘Op het verongelucken van Doctor Antony Jacobsz. Roscius’ zou minder verbazing hebben gewekt, als de bloemlezing van Schrant meer gebruikt werd, want de gesmade hoogleeraar had gevoel genoeg om den fijnzinnigsten van onze critici bijna een eeuw lang vóór te zijn in deze waarlijk opmerkelijke keuze. Te Gent noch te Leiden werd Schrant door zulke reuzen omringd, dat Broms kleineering zijner waarde daardoor althans betrekkelijk verdiend zou zijn. Het is waar, dat hij gedurig schipperde tusschen pastoor en professor, omdat hij zelf | |
[pagina 265]
| |
allebei was. Maar grooter heldenmoed in een der beide functies had hem noodzakelijk de andere gekost en Gerard Brom, die zulk een afschuw heeft voor gebrek aan tactiek, moet toch begrijpen dat Schrant laveerend tegen wind op den eenigen waterweg openhield, waarlangs een katholiek nog binnenzeilen kon in de haven der vastgemeerde wetenschap. Had hij zich als professor onmogelijk gemaakt door te veel pastoor te zijn, dan had hij het meteen aan alle pastoors onmogelijk gemaakt in langen tijd nog ooit professor te worden. Schrant te stellen voor de keuze tusschen beradenheid of volstrektheid is niet juist, omdat voor zijn geweten de keuze zich voordeed als eene tusschen het bereiken van tenminste eenig resultaat of het slaan van een geheel overbodig martelaarsfiguur. Hij was in zijn tijd voorzichtiger dan Gerard Brom hem heden wenscht, maar is Brom in dezen tijd er ooit op uit geweest zich de vingers te branden aan zeker idealisme, dat hij toch wel eens moet hebben opgemerkt onder lieden, die jonger zijn dan hij? ‘Zijn weifelingen hebben iets aandoenlijks’ zegt Brom, maar hij vergeet, hoeveel noodzakelijks ze hadden. In zijn haast om de blijvende resultaten der herleving te zien, struikelt Brom over tegenvallers, zoodra hij Cornelis Broere ontmoet. Diens wijsbegeerte is vergeten, hoofdzakelijk omdat ze juist nog niet veroordeeld is, toen ze te ontijdiger ure door een onhandig leerling werd gepubliceerd. Maar de grondslag dier vergeten wijsbegeerte was in ieder geval een verstandiger basis dan de puriteinsche engte of de cartesiaansche ruimte, waarin men zonder hem zou hebben voortgezwamd, totdat de encycliek over het Thomistisch seminarie-onderwijs was doorgedrongen tot de geesten. Brom handelt goed, in zooverre hij de kritieklooze bewondering voor een vereerden naam vervangt door de critische bestudeering van een systeem, maar gaat te ver als die bezigheid hem vervoert tot duidelijk merkbare minachting voor een groote persoonlijkheid. Al houdt hij de slagen der nederigheid om den arm, waarmee hij Broere geleidelijk | |
[pagina 266]
| |
neerdrukt, een zeker zelfgevoel, dat hij als twintigst' eeuwer verraadt, zal zijn verstandigen lezers mishagen. Dat wij op Broere vóór zijn, beteekenis niet juist, dat wij boven hem staan en Brom heeft wel een collega, die hooger waarder toekent aan een oorspronkelijk stelsel van wijsbegeerte dan aan de eeuwige herhaling van hetzelfde boek, al is het dan geniaal. Wanneer hij, behalve de Dominicanen, ook Ferd. Sassen had geraadpleegd, zou zijn oordeel over Broere, zooal niet gunstiger dan toch waarschijnlijk minder hooghartig geweest zijn. Acht Brom het academisch heden een geweldige vooruitgang op het autodidactisch verleden, waaraan ook hij zelf zooveel dankt, hij kan bij de behandeling van Thijm niet nalaten, te schrijven: ‘Tussen wetenschap en kunst werd een minder scherpe scheiding gemaakt dan tegenwoordig, dichters wezen met name voor ontdekking van het verleden dikwijls den weg’, al laat hij daaraan voorafgaan: ‘Want verschillende vakken stonden nog in het stadium van liefhebberij’ op een manier, alsof het er op volgen moest. Hoe dat stadium der liefhebberij aan zijn eind kwam, blijke uit de woorden: ‘Allerlei vorschers werden op den duur met academische onderscheidingen beloond, wanneer ze een enkel stukje van Thijms geestelijke erfenis verzorgden’. En welk een belang dat stadium der liefhebberij heeft gehad moge de lezer een bladzijde verder begrijpen: ‘Op de intellectueele energie, die Thijms geestdrift overal wist op te wekken, komt het tenslotte aan. Voorzoover zijn werk niet valt onder de strikte wetenschap, beteekent het soms meer dan wetenschap, die maar een middel voor de beschaving vormt’. Samuël Lipman krijgt zonder voorbehoud, wat hij verdient, zonder kleineering tusschen de regels of in ondergeschikte bijzinnen. Maar daar is reden voor. Want Samuël Lipman verdedigde de opvatting, dat de polemiek had plaats te maken voor ireniek en de polemiek tegen andersdenkenden is naast de journalistiek het zwarte schaap van Gerard Brom, | |
[pagina 267]
| |
die waarschijnlijk een even dik boek als zijn jongste heeft bijeen gepolemiseerd op krantenpapier. Dat de wetenschap beoefend kan worden in een irenische sfeer, moge een winst zijn, het is een winst uit den kapitaalgroei, die ze polemiseerend verzamelde. De strijd ontwikkelt vaak, al wondt hij soms ten doode en menig onderzoek wordt ingesteld omdat een vijand ertoe dwingt. Dat de toon der polemiek vriendschappelijker zijn kon, vooral jegens vreemden, doe niet vergeten, hoe men bij alle liefde voor de dwalenden, de dwaling haten moet. Brom dringt zoo polemisch aan op irenische polemiek, dat men zich afvraagt of zijn voorbeeld niet deugdelijker zijn zou geweest dan zijn geschrijf. De journalistiek ‘die het denken noodlottig aan het tempo van de machine onderwierp’ en die zich in Schaepman evenzeer vergiste als de bisschop van Haarlem (misschien op diens voorbeeld, misschien op zijn voorschrift, de verantwoordelijkheid berust bij den hoofdredacteur) verdient evenzeer als de scherpe toon der polemiek een geestige afstraffing, maar de journalisten verdienden envenmin als de polemisten de persoonlijke minachting, die Brom voor hen toont. Schaepman was zelf journalist en al achtte hij ‘polemiek uit den booze’ behalve het door Brom genoemde ‘Bolland en Petrus’ schreef hij de verzwegen ‘Corviniana’ die een beter voorbeeld zijn van persoonlijk verweer dan de herhaalde insinuaties op opgenoemden, waardoor Gerard Brom zijn boek onduidelijk maakt voor iemand, die niet alles heeft gelezen, wat hij zelf las. De anonimiteit van dagblad-schrijvers, die de staatskunst beïnvloeden alleen door onpersoonlijke machten te zijn, wordt terecht door Brom gewraakt, maar zelf laat hij voordurend ‘een priester’, ‘een journalist’, ‘een hoogleeraar’ meeningen verkondigen, die we ook niet gaarne zoo gescheiden zien van den naam. Hij zinspeelt herhaaldelijk, zelfs zonder verwijzende voetnoot, op vroegere gebeurtenissen, die voor ons eerst zouden leven, als ze door gestalten werden beheerscht. Bijvoorbeeld op blz. 186 staat te lezen: ‘Dat de Jezuieten niet uitsluitend | |
[pagina 268]
| |
het charisma van de voorzichtigheid hadden, bewezen de Dominicanen met een zwijgen, dat in critieke omstandigheden bijna onheilspellend geheimzinnig aandeed’. Nu is het evident, dat de Jezuieten geen enkel charisma uitsluitend ontvangen hebben en het bewijs werd door den lezer dan ook niet gevraagd, maar zeker niet aan zwijgende Dominicanen. We zouden toch mogen weten, welke Jezuieten zich onvoorzichtig gedroegen, in welke kritieke omstandigheden zij dit deden en welke Dominicanen, die in staat waren, dit te beoordeelen, het niettemin nalieten. Maar Brom gaat rustig verder met een ‘qui protest capere, capiat’, dat niet op ons slaat en vertelt verderop, als hij Poelhekke's ‘Tekort’ bespreekt: ‘Een Brabander verklaarde zich het geval eenvoudig hieruit, dat alle katholieken, geestelijken zoo goed als leeken, die aan de universiteit gestudeerd hadden, er een “tintje” van meebrachten, waartegen een ander Brabander opmerkte, dat de gestudeerden dikwijls liberaal-katholiek werden genoemd, maar zich alleen onderscheidden door zelfstandigheid in volkomen vrije zaken en door verdachtmaking soms dreigden afgestooten te worden’. Wie in s hemels naam waren die Brabanders? Brom verwijst naar kranten van 5 Jan. 1900 en 11 Jan. 1900, die geen enkel lezer bij de hand heeft natuurlijk. En waarom worden die twee zegslieden als Brabander getypeerd, terwijl ze het tegenovergestelde beweren en nog wel in een geval, waarmede de vaderlandsche topographie geen zier heeft uit staan? Ik beprijp dat, zelf toch Brabander zijnde, even weinig als de onnoozele aardigheid op blz. 95, waar staat, dat Professor Donders God ‘in zuiver Brabantsch loochenen kon’. Mijn moeders taal is voor de Godloochening even weinig geschikt als, hoop ik, die van Gerard Brom en het is me volkomen onduidelijk, welke waan dezen auteur bezielen kan tot de gedachte aan het tegenovergestelde. | |
III.Onderschat Brom de krachten der negentiende eeuw door | |
[pagina 269]
| |
zijn overschatting van de eigen generatie, hij heeft daarentegen geen oog voor de oorzaken van het opmerkelijke feit, dat sinds 1900 alle beduidende namen vast zitten aan Roomsche schandaaltjes, waarop hij wederom insinueert zonder ze te omschrijven. Alleen over Poelhekke hooren we meer: ‘De vrijmoedige toon van Poelhekke's betoog liet sommigen den vromen geest voorbij zien, waardoor zijn geslacht gedreven werd’. Wie den vromen geest dier generatie van toenmalig jongeren voorbijzagen, redeneerden zoo (ik citeer Brom letterlijk): ‘die moderne mijnheer Poelhekke leed aan eigenwaan. Ze zeiden gelukkig, dat hij goed Roomsch was, want anders zou je denken, hoe iemand zoo gemeen in de kaart van onze ergste vijanden kon spelen, om ons onverwacht aan te vallen in den rug’.... Dat was het schandaaltje van ‘Het Tekort’. Het heeft zich nooit meer herhaald, gelukkig. Brom vermeldt tenminste niet, dat er nog ooit eigenwaan is geconstateerd op het oogenblik, dat er iets tot stand werd gebracht of dat er nog ooit met de kaart van den vijand getricheerd werd, wanneer er in het eigen spel waarheden als troeven vielen. Omdat deze geschiedenis er dus een is, die zich blijkbaar niet herhaalt, heeft ze voor ons geen belang! Het tekort is vervangen door de Universiteit, Poelhekke is dood. Passons.... Dan volgt de bisschop van Haarlem, die over Poels een gunstig antwoord uit Rome verdonkeremaande, zooals Brom duidelijk schrijft op bladzijde 204. Wanneer zal zulk een geval van hiërarchisch machtsmisbruik openlijk worden gelaakt, of vergist Gerard Brom zich alleen maar? Die bisschop van Haarlem is dood. Passons.... Vervolgens het integralisme, ontketend door een ‘journalist’ en ‘een bureaucraat’ en veroordeeld door Paus Benedictus XV. Is dat ook dood? Brom zegt daarover: ‘Voor zoover het integralisme nog in de herinnering naleeft, is de nachtmerrie overgegaan in een kluchtspel, waarvan de rollende zotheden op een afstand rustig worden genoten’. | |
[pagina 270]
| |
Waarom den journalist, waarom den bureaucraat, waarom vooral het rustig genietbare kluchtspel niet liever bij name genoemd? Wij krijgen het kluchtspel dus niet te genieten. Passons.... Dan de ruzie tusschen de wetenschappelijke vereeniging en Sint Radboud. Die ruzie is bijgelegd. Passons. Dan het vraagstuk tusschen Moller en Brom over de plaats, waar de Universiteit meest staan. Ze staat in Nijmegen, Tilburg heeft een Hoogeschool, Moller is weg van de Leergangen. Passons. Wij passeeren wat veel op die wijze zonder dat ons een blik wordt gegund door de ruitjes. Waarom heeft Brom de leden der ‘Wetenschappelijke Vereeniging’ de schande aangedaan, hun alle schandalen van hun leeftijd voor den neus te houden zonder de minste verklaring? Moeten zij maar gelooven, dat ze, het verder hebbend gebracht dan de negentiend' eeuwers, zich de weelde van de ruzie kunnen permitteeren als een luxe en schandalen mogen maken als een koninklijk hof? Zóó ver is onze wetenschap nog niet. Maar daar is iets anders. Onze emancipatie is niet voltooid met de Nijmeegsche Universiteit; zij is er amper mee begonnen. Een cultureel bewustzijn moet groeien, dat sterk genoeg is om een traditie te vestigen, die een optreden als dat van Poelhekke overbodig maakt, terwijl thans nog elke generatie er met geweld van geringschatting toe wordt gedwongen. Er moet persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel genoeg worden gekweekt bij onze leiders der toekomst om een herhaling der wreede domheid te beletten, die de bisschop van Haarlem tegenover Poels beging, na haar te hebben begaan tegenover den sterker gewapenden Schaepman, alleen uit een angst voor het nieuwe, die elk onderscheidingsvermogen voor het goede onmogelijk maakt. Er moet bij onze publicisten dogmatische kennis van den godsdienst en ruimer levensgevoel groeien, opdat ze niet opnieuw iemand als valsche Godgezant verdoemen, dien ze als eenvoudig geloofsgenoot konden helpen. Er moet hartelijker overleg worden mogelijk | |
[pagina 271]
| |
gemaakt tusschen oud en jong, tusschen Noord en Zuid, opdat men vermijde te botsen op plaatsen, waar men moest bouwen. En ten slotte, opdat onze wetenschap zich waarlijk tradioneel en niet schokgewijze ontwikkele: er moest aandacht zijn bij iemand als Brom voor het wetenschappelijke werk van iemand als Knuvelder, dien hij zelfs niet noemt, omdat zijn herleving eindigt bij een school, niet bij het leven van de wetenschap, Dit doen alsof de wereld ophield, waar men zelve zich gevestigd heeft, dwingt tot reacties, die soms wat fel zijn. De negentiende eeuw was in de wetenschap niet zoo achterlijk, de twintigste is niet zoo gevorderd als Brom het ons voorstelt, maar tusschen 1830 en 1930 zijn er mogelijkheden geschapen, die wij niet verwaarloozen mogen. Een dier mogelijkheden is de Katholieke Universiteit, maar ze is lang niet de eenige, misschien alleen maar de meest gunstige. De andere bezette men, zooals Brom dat gedaan heeft in zijn loopbaan van modern dichter tot geschiedschrijver van de traditie. In dit opzicht is zijn voorbeeld beter dan zijn boek, dat overigens leerrijk en boeiend genoeg is om meer dan een oppervlakkige aanbeveling een welgemeende bestrijding van onderdeelen te verdienen.
ANTON VAN DUINKERKEN. |
|