| |
| |
| |
Dichtkunst uit 1930
(Slot)
ZO laf als 1910 was, zo dapper was 1920.
Het doet goed, na de bundel van De Stoppelaar de strophen en andere gedichten te lezen die Roel Houwink gelijktijdig uitgaf.
Wij hebben niet veel, dat mild is en goed,
hoog staat Uw ster over den storm van ons bloed.
ons is geen bezit dan een sterflijke naam.
geen schrede kunnen wij zonder U gaan:
doof zijn onze ooren, blind onze blik.
maar gij wast dag aan dag in ons duisterend ik.
Zo klinkt de eerste van deze strophen, en bij eerste lezing lijkt het een zwakke weergalm van Vondels beroemde Rei van Engelen uit het eerste bedrijf van de Lucifer. Waarom ontkennen dat Houwink's boek bij eerste lezing weinig indruk maakte op de katholieke lezer, die hier een aantal kristelike waarheden - en ketterijen - op weinig glorieuse wijze geversifieerd vond? De vreugde om de ziel die Christus gevonden had, kon niet beletten dat het schoonheidsgevoel niet de minste bevrediging ondervond bij een mededeling als:
Bitter maakt 's levens rauwe nood,
wranger 't daagsch gastmaal van den dood;
maar wie met Christus aangezeten is
drinkt steeds Zijn wijn en eet Zijn brood. (p. 25)
Maar de herlezing ná het werk van De Stoppelaar was voldoende om een gloeiing van genegenheid te doen ontstaan. Inderdaad, Thomas a Kempis had ongelijk. Niet wat er gezegd wordt, maar wie het zegt, let daar op. Niet met de oogen van de kristen, met die van de heiden zal men deze verzen lezen, om de extatiese trilling te horen in deze stem, die aan het eind van alle twijfel en wanhoop de hemel zag open gaan.
Dapper is dit geslacht van 1920 geweest. De verlokkende dronkenschap van de stemmingen was niets voor deze mensen
| |
| |
die opgegroeid waren voor de barste werkelikheid. De bereidheid om de sluiers van íedere schone schijn moedwillig te verscheuren; de rotte geur van de stemming weg te luchten; het zoete gif van de rethorica: de rethorica van de artistieke opzet, van de ijle metafoor, de roes van de versmuziek: de klankexpressie, de allitteratie, het rijm, af te zweren, dat blijkt een onberekenbare winst gegeven te hebben: De durf om met een koelhoofdige zakelikheid van werkelikheid tot werkelikheid voort te schrijden. De brutale stoutmoedigheid voor de konsekwentie is de grote hartstocht van de naoorlogse tijd. En als hier een nieuwe roes volgde: de duizel van de held, die op de toppen van zijn vermogens een nieuwe eindeloosheid voor zich zag, dan hebben ze ook deze duizel doorstaan, om nieuwe krachten saam te vatten voor een nieuwe tocht. Ze hebben het gevecht met de aarde, ze hebben het gevecht met God: ze hebben het gevecht met de Werkelikheid onvervaard begeerd en aanvaard.
Deze stem, naakt als een kaarsvlam, getuigt van deze laatste strijd. En hij duizelt niet voor die uiterste werkelikheid: Wij hebben niet veel dat mild is en goed; wie de gebaande wegen gaat, doolt rond in de nacht; wij zijn hoovaardig en ondankbaar; elk onzer heeft wel eens zijn ziel voor wind verkocht; kunst en wetenschap leeren wel vermoeden waar ongeveer de waarheid moet zijn, maar wij vinden niets dan ons eigen beeld in spiegelschijn; eer de wind de laatste blaadren plukt zijn zij verwaaid met onze namen.
Maar naarmate ons ik duistert, wast God in ons. Wij zijn diep begraven in de zonde en niets aan ons is ongeschonden, en al komt Hij in ons hunkrend mensenhart het traagst en allerlaatst, aan 't eind zijn geen dan Gij en ik. Hij is voor ons gestorven, en heeft om ons wuft en leeg bestaan Zijn eigen doornenkroon gewonden, en ons eindeloos lijden eindigt eerst als ons Zijn blanke brood wordt voorgezet en toegeschonken Zijn verklaarde wijn. Terwijl wij pochen op het roekeloos spel met onze ziel
| |
| |
vloeit uit Zijn schuldloos lichaam 't kostlijkst vocht.
Daar de gebaande wegen niet langs Zijn hof lopen, dwaalt ieder, die dwaalt, steeds naderbij.
Neen, deze strofen moet ge niet lezen met de oogen van de katholiek, die deze waarheden van kindsbeen af veel beter weet, maar ge moet er de weg in overzien die de heidense nederlandse litteratuur is gegaan sedert de wanhoopsgil van Multatuli: ‘O God, er is geen God’, om weer de ingehouden gelukstrilling te vinden van strofen als
Waar wij niet weten dat Gij gegaan zijt
zijn onze oogen donker en blind,
tot in het diepst zijner onvoldaanheid
één onzer U zonder tasten vindt. (p. 6)
de weg die zij gegaan is sedert de trotse God in 't diepst van zijn gedachten deze vertedering vond om de liefde van God voor de nietige mens:
Wij willen niet dat Gij voor ons gestorven zijt,
want wij zijn trotsch en zonder dankbaarheid;
maar Gij hebt onzen hoonlach niet geteld:
tot in den laatsten schuilhoek van den tijd
zult Gij met ieder zijn die lijdt! (p. 26)
Een nieuwe deemoed is geboren in de roekeloze held; zoals Christoforus deemoedig werd voor het kleine kind: de mens kan niets; God kan alles. En wat hij doet is altijd goed. In een flitsende beelding van de Zondvloed (p. 39) is Hij het die de mast breekt. Zover gaat de zelfvernietiging dat het medescheppende van de ouders ontkend wordt:
ik weet alleen: wij lagen dicht
aaneen, toen het geschonken
De verdorven mens is alleen goed voor de Magdalena-rol, de haren windend om de smalle voeten van de Heiland.
De puriteinse hardheid waartoe Houwink zo komt, vindt nergens enige mildheid. Zelfs waar hij de deerne laat vertellen hoe Franciscus niet sprak van haar schande, maar alleen haar schoonheid prees, als van wat God geschapen
| |
| |
heeft, zelfs in dit ontroerd verhaal van opperste mildheid bant hij het mededogen uit de ogen van de heilige. (p. 41-42).
Ik weet wel, ook een katholiek dichter zou dit gedicht hebben kunnen schrijven, en eveneens hebben kunnen zeggen, dat in zijn ogen was ‘drift noch leed noch mededoogen’, maar bij zulk een zou het ontbreken van het mededogen een aanduiding geweest zijn van die hoge maat van liefde die de gebreken willens voorbijziet - een hoge maat van mededogen aldus aanduidend; terwijl het uit de mond van Houwink de betekenis heeft van een ontbreken van genegenheid voor het wezen, waarvan de schoonheid hem slechts aanleiding is om zijn liefde voor de schepper hoger te doen ontvlammen. Zijn Franciscus is een contractieve natuur, voor wie alleen het ik en de God bestaat. Hij kent het grootste gebod van de wet: gij zult God beminnen uit geheel uw ziel en uit al uw krachten, maar het twede daaraan gelijk is hem vreemd: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf.
Hard, puriteins hard, hard als een oudtestamentiese vrouw, als een Judith, een Jahel, een Debbora, is ook de bundel Hymnen aan de Kerk van Gertrud von le Fort, waaraan pater Norbertus van Antwerpen O.M.C. een nederlandse stem gegeven heeft, zo gespannen in zijn psalmodiërend ritme, zo klankvol in zijn bijbelse taal, dat slechts enkele malen het karakter van vertaling en dus de vreemde afkomst zichtbaar komt. Zijn vertaling (de tegenwoordige Vlamingen weten een Algemeen Nederlands te schrijven dat slechts met weinig regionalismen zijn zuidelike afkomst tekent!) legt ons de plicht op, ons zoeklicht ook op dit werk te richten.
Herhaalde lezing had telkens dezelfde uitwerking. Het begon met een heftige tegenzin. Die was al gewekt door de titel. We zijn nog zo gewend, kerkelike kunst gedrenkt te zien in een vroomheid, of schijnvroomheid, die beide wel de antipoden moeten zijn van het schoonheidsgevoel, we zijn nog zo gewend dat de laatste eis die aan een kerkelik kunstenaar gesteld wordt het kunstenaarschap is, dat
| |
| |
we voor de zoveelste maal moeten vrezen voldoening van ons godsdienstig gevoel te moeten bekopen met een pijnlike verscheuring van ons aestheties wezen. Wanneer we dan de inleider, al is hij Dr. Persijn, in één adem horen vermelden St. Augustinus, Dante, Sta Theresa, Vondel, Francis Thompson, Claudel en Gertrud von le Fort - om even later een nieuwe trits te maken van Leo XIII, Schaepman en Gertrud von le Fort, dan voelen we het kippevel op onze armen rillen. En onze ergste voorgevoelens schijnen bewaarheid te gaan worden als we ons tot de lektuur zetten. Wat moet men wel voor een lutherse psalmzingster zijn, om in de twintigste eeuw na Christus voldoening te kunnen vinden in het hanteren van de hebreeuwse dichtstijl van tien eeuwen vóór Christus, al is die geheiligd door de H. Schrift en het gebed der H. Kerk. Dat toch vinden we hier gedaan: tot in bizonderheden is de hebreeuwse psalmstijl hier nagebootst: het ritmiese proza, het parallelisme, de oratoriese vraag, de exclamatie, de eenvoudige zinbouw, die zich met en, maar, want, als, aan elkaar schakelt. Watervallen van metaforiese omschrijving donderen langs ons heen, en elke metafoor kon op de hellingen van de Libanon ontstaan zijn toen er de herdersknaap David zijn harp bespeelde.
Wie vermocht te spreken zoo gij spreekt? Wie moest niet vergaan door toorn des allerhoogsten?
Gij heft uw hoofd tot aan den hemel, en uw schedel wordt niet verzengd.
Gij schrijdt tot aan den rand der hel, en uw voeten blijven onverzeerd.
Gij belijdt eeuwigheid, en uw ziel verschrikt niet.
Gij gebiedt zekerheid, en uw lippen verstommen niet:
Waarlijk, over u moeten wolken van engelen legeren, en stormen van cherubijnen moeten u dekken.
Want gij bloeit in uw vermetelheid als een palmboom ter woestijn, en uw kinderen zijn als een veld vol rijpe korenaren!
De hete semietiese walm van deze stem die al maar woorden en woorden over u uitsproeit (‘niet zo nat’ is men geneigd te roepen); die nooit probeert rechtuit en zonder omwegen zijn gedachten of gevoelens te bepalen,
| |
| |
o wat verlangt men naar de goede steile Hollandse Houwink) maar elke idee misbruikt om er een vuurwerk van beeldspraak aan te ontsteken! Die dronken Rauschlust!
En toch wordt uw weerzin overwonnen. De conceptie van de H. Kerk als moeder is wezenlik groots. En doorleefd. Een visioenaire macht heeft deze geweldige Vrouwenfiguur geschapen: deze harde wrede vrouw, die vervolgt zooals God slechts vervolgen kan, die blindheid gebiedt opdat ik zien zou en doofheid opdat ik hoore; die genadeloos wordt uit genade en onbarmhartig uit erbarmen; de Moeder van alle kinderen dezer aarde, die een mantel draagt van purperdraad, die werd niet op aarde gesponnen; die ons tegentreedt met gulden voorhoofd in de weerkaatsing van ons geluk. Kosmies-groots is zij gezien: deze knielende Vrouw wier gelaat niet te zien is: haar hoofd ligt begraven in de schoot van God, zij heeft het niet meer opgericht vele honderde jaren lang, en bij het laatste oordeel zal de Omhulde haar hoofd oprichten, en haar sluier zal voor zijn blik omhoog varen in vuur, en zij zal daar staan als een naakte spiegel voor 't aanschijn der werelden.
Als men de sleutel tot deze conceptie meent gevonden te hebben in een gesublimeerd, in het geestelike getransponeerd masochisme, dat de geliefde slechts zien kan als de wrede, de vernietigende, de lijdende, dan blijft deze transpositie toch groots.
Treffend is ook menige beeldpsraak-flits, b.v.
Ik ben in de wet van uw geloof gevallen als op
Zo vindt ge telkens een mengeling van bewondering voor een grootse conceptie en van weerzin om de breedsprakige, rethoriese, bombasties- dithyrambiese uitwerking. De deemoed; de eenzaamheid van alle mensezielen; het bidden der kerk; de kerk die Almachtige slaat in de boeien van haar ziel, de lof aan de barende Maria zijn zo.
Maar zonder bedenken geeft ge U gewonnen in de vijf stukken van Passio, waar het lijden van Christus, van de
| |
| |
Kerk en van de geloovige ziel samensmelten in zangen van troost en lofliederen op het lijden, en in de visioenen van de Laatste Dingen. Ook het Paaschgedicht eveneens een verheerliking van de smart, hoort in deze kring thuis.
En als dan het Te Deum en de Litanie van het H. Hart worden aangeheven, dan in de geweldige dithyrambiese vervoering stroomt men mee op een ontzaglike zieledeining, machtig van ritme op de adem van een liefdedronken ziel.
Aan Gertrud von le Fort wordt veel vergeven omdat ze veel heeft lief gehad. Maar als men dan zoekt in haar bundel naar een stuk dat men als een gaaf geheel de lezer voor kan leggen om haar voordeelig te doen uitkomen, dan bemerkt men tot zijn schrik, dat de rethoriek elk fragment ongenietelik maakt voor hen die niet door de voorbereiding der voorstaande gedichten bereid is geworden om achter de tale kanaäns de zuiverheid der bedoeling te proeven.
Te midden der kruisende climaxen en anticlimaxen die ontstaan bij de opeenvolgende lezing van deze dichtbundels, wens ik toch als eindindruk een zuivere climax behouden. Door dat ik ten slotte Gertrud van le Fort stel boven Roel Houwink.
Terwijl de Hollander zich de verhouding van zijn eigen individuele zich tot God bewust wordt, al voelt hij zich een der velen, al tracht hij dus het avontuur van alle of vele zielen in dit tijdsgewricht met God te formuleren, heeft de duitse de kollektiviteit van alle zielen in alle tijden en alle plaatsen tegenover God gesteld.
De Kerk immers is de Gemeenschap van alle gelovigen en zaligen, en als de dichteres zegt: ‘Uw stem spreekt’, is het niet een instituut dat gepersonifieerd wordt in de moederlike vrouwefiguur, maar is het de stem van de gezamenlike gelovigen uit alle eeuwen en plaatsen, waarvan de individuele ziel deelgenoot en beschermeling tevens is. Dit uitgesproken te hebben: dat de kollektiviteit der gelovige zielen de boventijdelike en bovenplaatselike Macht is diede Godheid in de boeien van haar Deemoed en Liefde
| |
| |
kan slaan, en in welke God zijn liefde herkennen zal, - dit uitgesproken te hebben betekent een fase bereikt te hebben, waarheen de ontwikkeling van de moderne mensheid met onbedwingbare kracht heenstuwt, maar die nog weinigen, gevangen in de strijdvragen omtrent individu en gemeenschap, geest en stof, natuur en mens, zondeval en verlossing, om van de vele in dit hoge verband betekenisloze kwesties niet te spreken, als het eindpunt kunnen zien.
TH. DE JAGER.
|
|