Roeping. Jaargang 10
(1931-1932)– [tijdschrift] Roeping– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Politieke kroniek XVII
| |
[pagina 221]
| |
den Haag werd gehouden. Daar ontbrak iedere klankbodem voor de rede van Aalberse, en een der weinigen, die daar een beetje voor had kunnen zorgen, de heer Bulten, beging de onvergeeflijke fout om door ‘ambtsbezigheden’ te laat te zijn! Welke ambtsbezigheden konden hem veroorloven, een deel van deze allergewichtigste bijeenkomst te verzuimen? Hier zal dan tenminste de critiek worden geleverd - een wreede verstoring van het algemeen verzoeningsfeest.
Wie ruim twee jaar politiek ernstig in gebreke is, komt op een gegeven moment voor een politieke situatie te staan, waarin een goede keuze ten zeerste wordt verzwaard, zoo ze al niet onmogelijk schijnt. Wie ruim twee jaar geleden zich niet met man en macht verzette, toen Ruys den genadeslag toebracht aan ons parlementair stelsel, mocht er op rekenen vandaag of morgen voor een politieke situatie te staan, die een verzet tegen, ja een omver werpen van deze regeering bijna tot een onbegonnen zaak maakt. ‘De strijd, verloren bij het begin, zal verloren blijven’, zoo profeteerde ik in mijn derde kroniek,Ga naar voetnoot1) - die voorspelling is letterlijk uitgekomen. De katholieke fractie, die het er maar weer op waagde met deze regeering; die geen democratisch program-ministerie afdwong onder katholieke signatuur, toen het volop rustige tijd was, moest overgroote moeilijkheden ondervinden, toen het, geplaatst voor het pijnlijkst gemis aan regeerkracht, zich in dezen critieken tijd over het laten voortbestaan van de regeering moest bezinnen. Maar daarmee is niet gezegd, dat het aangrijpen van dit oogenblik onmogelijk was. Integendeel, dat was mogelijk en noodzakelijk, indien men gelooft in de kracht van het eigen beleid op den grondslag van het voortreffelijk program van 1929, aangevuld met de maatregelen, die deze tijd noodig maakt. Indien de rede van Aalberse in de Kamer anders was geweest dan een slap compromis, indien daaruit had geklonken het vertrouwen in de kracht van een democratisch | |
[pagina 222]
| |
regeeringsbeleid ook in tijden van crisis, - dan was op dienzelfden dag het lot van deze regeering bezegeld geweest en had, bij wijze van spreken, de regeering Aalberse-Albarda den volgenden dag haar taak kunnen beginnen. Want al weer is het niet waar, dat een regeeringscrisis maanden moet duren en dat de Sociaal-Democraten niet bereid waren geweest. Zeker, de socialisten wilden niet - en volkomen terecht - een nationaal kabinet, met Schokking en Knottenbelt en Colijn; maar in een regeering, die, op Aalberse's program-ontwikkeling, de taak kreeg: de goederen der politieke en der sociaal-economische democratie te redden in dezen grooten crisistijd, zouden zij hebben plaats genomen en hebben moeten plaats nemen. Maar wat was daarvan in de zoo verheerlijkte rede van Aalberse in de Kamer? Immers hoegenaamd niets! Waar waren de groote plannen tot een nieuwe financieele conjunctuur-politiek, waar was de aantasting van de werkloosheid zelf door groote maatregelen op nationalen bodem, de diep-ingrijpende bezuiniging op het militair apparaat, de proportioneele belasting op de gespaarde hoogere inkomens? Waar was de heele opbouw van het complex van noodmaatregelen, als voor een oorlogstijd 1914-1918, maar dan voor veel betere doeleinden dan de verspilling toen aan onze weermacht? En wat de tijd betreft: ieder ook maar even ingewijde weet, dat in enkele dagen ter bevoegder plaats alle maatregelen zullen worden genomen, als maar een vastberaden meerderheid in de Kamer gereed staat en niet het coalitiegeleuter van de latere jaren de behandeling der zaak vertroebelt. Staat de meerderheid klaar en weet zij, wat zij wil (en dat kon zij thans heel gemakkelijk weten!) - dan zou de Kroon niet in haar taak te kort schieten. Dat deed zij sinds tientallen van jaren hier te lande nooit! Maar de wil en waarschijnlijk ook de durf ontbraken, zooals al sinds 1929 het geloof in de kracht van het eigen program ontbreekt. Men wist, dat men op het allegaartje in de Kamerclub niet kon rekenen - lees Kortenhorst maar | |
[pagina 223]
| |
weer over Verschuur's Bedrijfsradenwet, en zie op dat eene punt zijn brutaal verzet tegen ons program 1929! Wie roept hem tot de orde? Niemand immers in onze vrijgevochten katholieke politiek! En wie durft kamerontbinding in het perspectief te stellen en een strijd op leven en dood met de Eerste Kamer, - waarbij ons in massa democratisch katholiek volk in massa achter zijn democratischen leider zou staan en wegvagen, wat in het belang van dat volk weggevaagd moet worden? Maar als er in de groote lijnen niets overblijft van de rede van Aalberse in de Kamer, dan valt ook de voornaamste grondslag weg voor zijn rede in den Partijraad. Want niet het in het groot geheel zeer ondergeschikt belang der ambtenaren geeft den doorslag, maar wel de geheele redding en hervorming van onze dubbele democratie. Maar waar zit de pionier voor dit alles in den Partijraad? Waar zit de vertolker van deze in het diepst van heel ons katholieke volk levende democratische gedachte? Wie becijferde b.v. heel andere debet- en credit-bedragen voor de sluitende begrooting door heel andere bezuinigingen en heel andere uitgaven? Onvoorbereid was men daar, omdat men al twee jaar in volkomen rust deze regeering had verdragen. ‘Das ist der Fluch der bösen Tat.....’. Tactisch was het wellicht goed, ofschoon allesbehalve fraai, dat van Wijnbergen voor de leeuwen werd geworpen! Tactisch kon het ook nog, dat met een ministerie-Colijn onze massa werd verschrikt! Dat past immers zoo goed bij de halfslachtigheid, waarin ons katholieke volk sinds het voorjaar 1926 politiek is gebracht! Maar voor het groote complex van vraagstukken thans aan de orde heeft dat alles niets te beteekenen. En zoo werd de triomf van Aalberse het symbool van onze staatkundige nietigheid.
Hier is het wel de plaats, iets te zeggen over enkele hopelooze naspartelingen van Max van Poll. Het blijkt nu, dat van zijn zeer lange redeneering de zeer simpele beteekenis | |
[pagina 224]
| |
is: dat er geen andere regeering, althans geen betere, te vormen was. Inderdaad, indien de meerderheid der fractie dacht, zooals Aalberse vertolkte - wat, helaas, moet worden aangenomen. Maar ontsloeg dat van Poll van den plicht van het getuigenis tegen deze hopelooze politiek? Ontsloeg hem dat van den plicht tegenover het katholieke volk, om, met zooveel als hij maar mee kon krijgen, te stemmen tegen deze regeering? Kon hem dat ontnemen de zekerheid, dat de groote massa van ons volk, hoe ook kapot georganiseerd, hem zou bijvallen, indien hij het program 1929 en het democratisch crisisprogram had ontwikkeld - wat, zonder effect misschien nu, wellicht binnen enkele maanden tot het gewilde resultaat zou leiden? Wanneer moet dan ooit worden gehandeld, indien het niet is bij het volk in nood? De fout zit veel dieper en ik heb haar nu vaak genoeg aangetoond. Van Poll begrijpt niet en belijdt niet in het diepst van zijn wezen, dat alle hervormingspreeken niets waard, ja bespottelijk zijn, indien niet de vaste wil aanwezig is om, wat men aanprijst, te bereiken met een gesloten democratische meerderheid. Hij begrijpt niet, dat van den eersten dag van zijn optreden hij zijn ‘ceterum censeo’ over het kabinet-Ruys had moeten uitspreken. Vanaf den eersten dag, hoe ook gewaarschuwd, heeft hij zich laten vangen. Niet waar? Men zou niet meer voor ‘democratische moties van links’ stemmen, want wat had het volk daar nu aan? Wist hij dan niet meer, hoe in een vorige periode de Geer wit om den neus werd, als hij op één achtermiddag drie van zulke moties tegen het hoofd kreeg? En wist hij niet, dat die moties hoe zeer ‘naast-zich-neergelegd’ effect kregen? Reeds de staatkundige beteekenis van moties liet hij zich ontfutselen, toen hij nog aan de eerste ronde moest beginnen. En zoo is het crescendo gegaan. Een hopeloos geval, voor hem en voor de katholieke democratie!
Keer ik nog even tot het beleid van Aalberse terug. De voortreffelijke gedachte van een groote redevoering | |
[pagina 225]
| |
van den leider der Fractie, voorzitter van den Partijraad, ter verklaring van de politieke houding van de vertegenwoordigers der partij, zal eerst beteekenis krijgen, wanneer aan twee eischen is voldaan: dat de leider te behandelen heeft een onderwerp, dat past in het democratisch volksbelang en dat de Partijraad zelf weer alle krachten samentrekt, zoodat vooral zij het woord voeren, die tot voorlichting van het katholieke volksdeel geroepen zijn. Deze redevoering was het goede begin van een nieuw tijdperk - maar niet meer dan een zeer bescheiden begin. Wanneer zal het groote vervolg komen?
J.A. VERAART. |
|