| |
| |
| |
Nieuwe oogst
Is. Querido: VAN ARMEN EN RIJKEN - Scheltens en Giltay, Amsterdam. |
Menno ter Braak: HAMPTON COURT - Nijgh en van Ditmar, Rotterdam. |
G. van Rooyen: DEVOTIELICHTJES - dezelfde: DE DUIVEL TROUWDE EEN OUDE VROUW - Het Sinjaal, Oisterwijk - 1931. |
Maurice Roelants: HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN - Nijgh en van Ditmar, Rotterdam, 1931. |
Albert Helman: WIJ EN DE LITTERATUUR - De Gemeenschap, Utrecht - 1931. |
Albert Helman: OVERWINTERING - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam - 1931. |
Albert Helman: DE STILLE PLANTAGE - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam - 1931. |
MET gebruikmaking van een ordentelik-ouderwetse boekentitel zou men de proza-geschriften van de laatste maanden kunnen samenvatten als vogels van inderdaad zéér diverse pluimage.
Een belangrijke vraag is echter, of door teeltkeus inderdaad verbetering van de soort is bereikt, of er - zonder beelden - sprake kan zijn van enigerlei evolutie in onze moderne nederlandse letterkunde. Ik zou het niet met zekerheid durven zeggen, en vráág daarom slechts, of één zwaluw al lente maakt. Er zijn boeken verschenen van een nobele allure, er zijn romans geschreven zoals ze veertig jaar geleden van onder geen pen te voorschijn kwamen. Of de beweging dezer strootjes de richting van de stroom met zekerheid bepalen laat?....
* * *
Het is verheugend, dat een belangrijk gedeelte van de betere werken uit de litteratuur van vandaag ge- | |
| |
schreven wordt door jongere katholieken, en, daarnaast, door enkele religieus denkende en voelende auteurs.
Voorop sta het werk van de niet-katholiek Israël Querido ‘Van Armen en Rijken’, het eerste deel van zijn nieuw amsterdams epos: Het volk Gods - een fantasties, rijk, overrijk opgeladen werk. - Bewonderenswaardig in hoge mate is dit grootse monument voor de amsterdamse Joden, de armen van de Jodenbuurt, de rijken uit de Museumwijk. Als Amsterdam zal zijn weggespoeld van de aardbodem, of een kolonie zal zijn geworden van bijvoorbeeld het keizerrijk Java, zal de Javaan in de boeken van Querido het amsterdamse Jodenvolk zien opstaan voor zijn geest, zal hij hun eeuwige zwerfdrift en eeuwig Godsverlangen, hun verworpenheid en gelukzalige verrukking, hun trots en hun vernedering kunnen navoelen, zoals Querido Simson en de Joden uit Palestina voor ons, Westerlingen, heeft doen herleven in zijn boeken.
Stad en mensen leven in Querido's Amsterdams epos in een, in onze letterkunde ongekende gloed; hier is niets kleinburgerliks meer te bespeuren, volk en stad zijn vizioenair doorschouwd, waardoor hun beider dieper leven ons openbaar wordt als nooit te voren. Querido beitelt een monument voor de eeuwigheid in onze taal. Het stáát als een monument, en toch is het dramaties bewogen, doorstroomd van gevoelsdiepten, een veelvuldigheid van elementaire èn hoogstgecultiveerde zielskrachten die langzaam, langzaam naar elkaar groeien, botsen en zich ontladen. De menselike ziel in heel de scala harer eindeloze mogelikheden, van bestiale wreedheid tot heiligste Godsverrukking ként Querido, weet Querido in zijn vurig-aangedreven, rijk-georneerde taal voor ons op te roepen.
Boeken als dit hebben natuurlik met het wijsgerig naturalisme niets meer te maken. Querido is een visioenair, een doorschouwer des levens, die hoogstens van de techniek van het naturalisme profiteert, maar toch ook deze techniek telkens en telkens weer overstijgt in zijn met zo diep men- | |
| |
selik gevoel aangedane, lyries stromende taal. ‘Van armen en rijken’ is geen reeks notities van de Joden-realiteit: er is iets hogers dan notitie, er is liefde in de stem, waarmee deze man van zijn volk Gods verhaalt, er is deernis om hun verworpenheid, vreugde om hun gelukzaligheid. Als document humaine is dit boek groot, maar eindeloos groter is het als minnedicht, door de troubadour der liefde zijn bemind volk toegezongen, zijn volk, dat hij ziet met geestelike ogen, klaar gewassen door de minne. Er is in dit boek de hogere objectiviteit, die uitgaat van de zekerheid van een geloof, een objectiviteit, waarbij niet halen kan wat aan ‘werkelikheid’ op ons netvlies komt te staan.
* * *
Dit ‘romanties’ boek van Querido is precies even modern, als ‘Hampton Court’ van de jonge heer ter Braak vôór zijn verschijning verouderd was: dit laatste het armetierig gewauwel van de meest typiese bourgeois die op dit ogenblik in Holland rondloopt: een mannetje met het reclamebord van de Dageraad op zijn veel te zwakke schoudertjes, - die niet verder ziet en zien kan dan de straatjes van zijn stadje, de knulletjes waarmede hij in aanraking komt, en de winkeljuffertjes van zijn eigen - geestelike. - standing. Er is een literaire kritiek die zich met dit verlate puberteitsverschijnsel serieus als met 'n probleem bezig houdt! Waarom het niet laten uitzieken: over enkele jaren immers is de jonge heer dr. ter Braak evenzeer vergeten als elke rottende plant. Er is zelfs geen beginsel van groeikracht in deze auteur.
Eén boek van ter Braak kan ik volledig bewonderen: zijn filmbeschouwingen (in Cinema Militans). Naar aanleiding van de daarop gevolgde essay's (Carnaval der Burgers, Afscheid van Domineesland, Man tegen Man) kan men een dispuutgezelschap oprichten voor dilletanten, die met hun tijd geen raad weten, en zeker niet makkelik tot een accoord zullen geraken over de vraag, of ter Braak een genie is of een - geestelike - oplichter.
| |
| |
Zijn roman Hampton Court moet ook de (ver)blinde de ogen openen: dit boek is de volstrekte inflatie van de psyche in de geschriften van ter Braak. Zijn dit zelfs nog wel zielloze, redeloze zóógdieren, deze geblaseerde, geaffecteerde, dekadente, zichzelf over 't paard tillende en hopeloos oppervlakkige grote-stadsjongetjes, die hij in Hampton Court honderduit laat redeneren en kletsmeieren?
Het zijn, maximale notitie, weekdieren, kereltjes van het beroemde jaar nul. Zij zijn leeg, voos, onbenullig, oppervlakkig, zij leven niet, ze zijn zo dood als de monocle die ze in d'r lui grote-stadsoog dragen. En ze verbeelden zich, hun schepper verbeeldt zich - en dáármee ligt de roman tegen de vlakte - dat ze iets te betekenen hebben! Ze verbeelden zich zelfs, dat ze zich boven hun medemensen verheffen! Waardoor? Door de mateloze vlucht hunner volstrekte imbeciliteit.
Waarlik! Ter Braak had beter gedaan dit boek nooit uit te geven; de legende van 'n belangrijke persoonlikheid ter Braak had zich dan nog enige tijd door allerlei vaagheden kunnen handhaven.
Maar nu?
Een stel uitstekende hersens is het nimmer uitgebuite bezit van ter Braak.
Hij meent dat hij zijn hersens bezit, slechts om geestig te zijn, te jongleren op het slappe koord van talloze dialektieken zonder er één volkomen te doorgronden, zó dat hij er één mee werd. Ter Braak heeft goeie hersens, maar hij gebruikt ze nooit.
Een hart heeft hij niet, tenzij in bevroren toestand; een roman van betekenis schrijven kan hij dus ook niet, al weet hij verbazend knap de pen te voeren. Van de dimensies van het leven, van zijn helse verschrikkingen en hemelse verrukkingen, weet ter Braak - zie zijn roman - minder dan niets.
Ter Braak is een rationalist van de minderwaardigste soort; hij schreef dan ook een boek dat slechts twee kwa- | |
| |
liteiten perfect bezit: het is volkomen oppervlakkig en het is volkomen afstotend van mentaliteit.
Maar de legende van een belangrijke persoonlikheid ter Braak heeft hij zelf (tijdig?) ontmaskerd.
* * *
Gijs van Rooyen hoort tot de jonge katholieke auteurs van vandaag. In ‘Devotielichtjes’ verzamelde hij een aantal novellen, die onze lezers uit vroegere jaargangen van ‘Roeping’ kennen, in zijn juist verschenen boek, ietwat te wijds gemerkt als ‘roman’, geeft hij een aantal close-ups uit het leven van de duivel hier op aarde, zijn avonturen met een enigzins vergrijsde maagd, en met andere individuen.
Van Rooyen laat zich prettig lezen, doordat in zijn proza een eigenschap aanwezig is die gemeenlik in het werk der jongeren vrijwel ontbreekt: een fijnzinnige humor.
Doorgaans handhaaft zijn humoristiese vizie zich in een volkomen evenwicht; strak en schijnbaar onbewogen vertelt van Rooyen in zijn rustig gebouwde perioden verder, zonder heftigheid, zonder sarkasme. Het best geslaagd lijken mij zijn novellen in ‘Devotielichtjes’; zij zijn ieder op zich een streng gecomponeerd geheel. De roman is meer verbrokkeld, vertoont gapingen, een enkel hoofdstuk (dat wat in de vorige jaargang van dit tijdschrift heeft gestaan) valt enigszins èn door lengte èn door opzet uit het geheel; geen der figuren komt vollédig tot zijn recht, noch de duivel, noch de oude vrouw, die sommige tonelen eenvoudig onzichtbaar is. Als roman is dit werkje niet geslaagd, al is elk der onderdelen op zich keurig geschreven (zo'n eerste hoofdstukje als dit van Rooyen b.v. is voortreflik).
Overigens moet men de geschriften van Van Rooyen blijven beschouwen als uitstekend ironiese, uitstekend geschreven klein-arbeid (voorlopig althans!) en zich niet door een apokalyptiese uitgever laten wijsmaken, dat hier hemel, hel, aarde en wat daaromtrent door Hamlet en Kerssemakers nog meer te zeggen zij, samenspannen om een nieuwe
| |
| |
Dante of Bloy te voorschijn te roepen op het signaal van Oisterwijk.
* * *
‘Hoe was ook weer de toekomst, die zij droomde? Leven als vader, een dierbaar leven van den geest, bewust van de betrekkelijke harmonie, die het hart kan vinden in een vaste liefde tot den Heer, de natuur en de menschen’.... (blz. 168).
Er zijn in Roelants - als auteur; over de mens spreek ik niet - twee tendenzen die om verzoening, om oplossing van of beslissing tussen hun tegengestelde richting strijden: de ene die zich een leven droomt als in het hierboven gegeven citaat geschetst wordt, de andere die welke R. Herreman's verzen als motto kiest:
Van het leven dat wij droomden
Is 't leven de weerglans niet....
die n.l. weet dat ook in vaders schijnbaar zo rustig en beheerst leven ‘een vreemde bezetenheid aan de basis gerukt’ heeft (blz. 168).
Er is, enerzijds, de drang naar een leven uit de geest, in harmonie met al het omringende: God, de mensenzielen, de stad, de natuur; er is, anderzijds, de wetenschap die ook Euripides in zijn Medea kende: ‘maar sterker is dan elk bezinnen, 't wild bewogen hart, die bron van grootste jammer voor de mens’. Dit hart, vooral, is dan de oorzaak dat het leven ànders wordt dan wij het droomden.
Hiermee is de kern aangeduid van Roelants' eerste roman ‘Komen en gaan’ (van 1927 reeds) en van zijn nieuwe: ‘Het leven dat wij droomden’. Maar beide romans bereiken een happy end, niet het lichtzinnige dat de geliefden in elkaars armen werpt (al is dat toevallig zo in de laatste), maar een happy end, dat de hoofdpersoon, wiens leven ons verhaald wordt, op een hoger plan de synthese terug vindt, die op een lager plan bestond, maar uit welks evenwicht hij gestoten werd door die vreemde bezetenheid welke aan de basis rukte, ja zelfs heel het levensplan in
| |
| |
elkaar dreigt te storten. Even - en ernstig - dreigt de chaos, maar dan wordt de orde weer hersteld; in smart en droefenis gerijpt rust het leven weer op zijn bazis, in hoger evenwichtige verhouding tot God, mens en natuur dan daarvoor.
Het bewijst het grote meesterschap van Roelants, dat de argeloze lezer eerst na nauwkeuriger analyse deze stand van zaken bespeurt: er is geen opzettelikheid in Roelants verhaal; het is alsof het leven in zijn geleidelikheid zichzelf verhaalt, onbewust van de schokken die het teweegbrengt, ternauwernood bewust van de onmetelike gevaren waaraan een ziel op zeker moment blootstaat. Men kan wellicht, ook al is men geen predikant, uit artistieke overwegingen in een roman als deze een iets sterker accentuatie van deze laatste situatie wenselik achten, anderzijds maakt zij zich meestal in het leven-zelf ook niet scherp geaccentueerd bewust, en is het de reflexie die inzicht brengt.
We zijn wel aan de volslagen tegenpool van ter Braak belandt met Roelants' roman, waarin te lezen staat:
‘Een mensch doet zijn tijd op de aarde en heeft geen ander recht dan in lief en leed onderworpen te zijn’ (blz. 116).
De zetbaas van Forum zal hem dat, aan de hand van een onverteerde Nietzsche wel anders leren! Maar gelukkig gaat de levenswijsheid van Roelants evenzeer de diepte in, als de boekenwijsheid van zijn medefirmant zich oppervlakkig uitspreidt gelijk een ijdele pauwestaart.
Ik kan dit boek van Roelants zeer nadrukkelik ter lezing aanbevelen, al vrees ik, dat sommigen het met minder voldoening dan ik zullen wegleggen, - al degenen namelik, die niet in staat zijn zich primair met hun esthetiese organen in een kunstwerk te verdiepen. De primaire aandrift van Roelants immers is de esthetiese; zijn stof eenmaal beheersend, heeft Roelants zich met een uiterste van artistiek raffinement aan het schrijven gezet; men ziet hem bezig met het opbouwen van zijn boek, van zijn hoofdstukken, van zijn periodes, van zijn zinnen! Het geringste stylistiese detail
| |
| |
is zozeer verzorgd, dat een cliché als: ‘Haar trekken stonden gespannen, maar iets smeekends lichtte in haar oogen, als van een dier dat zal worden geslagen’ in zijn eerste roman ‘Komen en gaan’ (blz. 121) bij hèm volkomen uit de toon der vertelling valt. Over het geheel trouwens is dit grote nieuwe boek van Roelants dieper, sterker van levensrhythme, fijner en inniger doorvoeld, al zal ook weer niet ieder lezer ontvankelik zijn voor de subtiele analyse van de gemoedsverhoudingen tussen de individuen.
* * *
In het kleine bundeltje essay's van Albert Helman ‘Wij en de litteratuur’ spreekt de auteur over zijn vak (het zijn eigenlik een viertal redevoerinkjes). In zekere zin is dit boekje een teleurstelling; het raakt de esthetiese problemen niet dan oppervlakkig aan, soms zelfs naar mijn mening verkeerd, terwijl er toch wel iets positievers over te zeggen valt, en gezegd is, als Helman doet. Een zekere vaagheid (in de terminologie vooral) is aan het werkje niet vreemd, en de ‘feiten’ zijn niet overal even juist geregistreerd.
Maar toch zou men Helman grovelik onrecht doen, wilde men met dit negatief oordeel volstaan. De man die ons in de war brengt is Helman, en natuurlik wéér (evenals in Serenitas, en in.... De Stille Plantage) op de eerste bladzijde(n) van zijn geschrift. Dit boekje bevàt geen essay's, en zal ook nooit uitgroeien tot een reeks essay's (ik herinner me dat Helman jaren geleden een essay over muziek en dans aankondigde, wat nooit verscheen!)
‘Wij en de litteratuur’ is hoogst sympathiek òndanks zijn feitelike fouten, onjuistheden en vaagheden; die doen er niet zo heel veel toe, omdat Helman in dit werkje vooral spreekt over zijn idealen. En deze idealen zijn zo hoog van strekking en diepzinnig van bedoeling, dat de lezer met sneller kloppend hart en warme instemming verder leest, geboeid door wat hem wordt voorgehouden, schijnbaar als realiteit, inderdaad als ideaal.
| |
| |
Welnu, een groot deel van zijn idealen kan Helman bereikt achten - niet in het toneelspel ‘Overwintering’, dat mij vrij zwak lijkt: het leven op Nova Zembla blijft bloed- en kleurloos -, maar in zijn roman ‘De Stille Plantage’. Er werd aan geschreven van 1926-1931; het boek telt 254 bladzijden: dus weer eens een ‘werk’, tenminste - en zulks is hier het geval - als iedere bladzijde gespannen staat van het rhythme des levens.
Helman heeft de gelukkige ontdekking gedaan - al zal ook hij hierom wel ‘ontmaskerd’ worden - dat de kunst zo iets als de schoonheid beoogt.
En inderdaad, zijn boek is schoon, het is een schone verbeelding van ontgochelde mensenlevens in Frankrijk, in Holland en in West-Indië.
Maar de inspiratie van Helman is niet primair estheties (als die van Roelants bijv.). Niemand die eraan twijfelt dat Helman een kunstenaar van den zuiversten bloede is: men heeft de muziek van zijn Philipsfilm maar te aanhoren om overtuigd te worden. Maar de primaire aandrift van Helman ligt buiten de kunstschepping-als-zodanig; het is in dit verband niet te verwonderen, dat hij theoreties (in ‘Wij en de litteratuur’) ook slechts terloops en oppervlakkig over de ‘vorm’ spreekt. Helman is primair een door liefde gedrevene. Niet het artistiek raffinement schreef ‘De Stille Plantage’, maar de drang des harten, een gemoed vol herinneringen aan West-Indië, een hart vol liefde tot die kleinste gemeenschap op aarde: het de mens vertrouwensvol omgevende gezin. Deze roman breekt door tal van schermen der burgerlike maatschappij heen om de diepste bewegingen des levens in eenvoudige mensen te doen aanvoelen. Zo werd dit boek wel het werk met de breedste, algemeen-menselikste, meest bewogen allure dat van de katholieke jongeren dit najaar verscheen. Het is diep en stil, rijken rijp, en, vooral, het gaat niet langs de dingen heen, maar de schrijver ‘ervaart de dingen die hem bezighouden als essensiëele dingen in ons bestaan, als typische levens- | |
| |
momenten, en is zich bewust op wèlke wijze ze dit zijn’.
Ik heb wel bezwaren, maar ze raken losse onderdelen; vooral de omstandigheid dat de auteur zich meer dan eens opzettelik in het verhaal mengt, werkt voor mijn gevoel storend; soms spreekt hij van ‘wij’ (bijv. blz. 58), soms geeft hij overbodige commentaar (bijv. ‘... Josephine was een dier zuiver afgestemde zielen, bij wie verwachtingen gelijkelijk ontstaan met het verlies’, blz. 14). Als ons deze wetenschap noodzakelik is, moet zij uit het verhaal zelf oprijzen, maar niet uit een theoretiese mededeling van zijn auteur. Dit is dan ook wel een dier resten ‘literaire navelkijkerij’ (‘Wij’ enz. blz. 23), die Helman uit zijn lyriese periode overbleef. Zij gaf het aanzijn van de eerste bladzijden (die, minstens, dáár niet moesten staan) en de slotoverpeinzingen, benevens hier en daar een tussenzin. Helman schrappe vrij zijn commentaar; maar ook zonder dat, verheuge hij er zich over het menselikste en psychies rijpste boek van dit najaar te hebben geschreven. Dat het een boek van ontgocheling moest worden - de edele mens de Morhang verliest, waar de brute krachtfiguur Das wint - moge men op àndere gronden betreuren, de waarde van het kunstwerk wordt er niet door verminderd. En het is goed bij tijd en wijle de spanningen tussen hemel en aarde te overwegen, om niet al te zeer ontgocheld te kunnen worden. Slechts hij die alles verloren heeft, kan alles winnen.
En onze katholieke gemeenschap dan.....?
Verdammte Pflicht.
GERARD KNUVELDER.
|
|