| |
| |
| |
De dienaar des woords
‘Erasmus van Rotterdam aan den hoogvereerden meesterdrukker en uitmuntenden vriend Frobenius, alle welzijn’.
Ik kan mij best uwe verwondering voorstellen, dierbare en trouwe vriend, bij het ontvangen van dezen brief. Het is of ik U op den drempel uwer woning zie verschijnen en U hoor zeggen: Wat! is deze brief van Erasmus? Komt hij reeds terug? Slechts enkele dagen geleden is hij vertrokken en reeds wordt mij zijn terugkomst gemeld? Langs welk ongekende wegen, op welke vleugelen heeft hij in zoo weinig tijds Engeland bereikt? Wat joeg hem er van zijn vrienden weg, en hoe bracht hij den zoolang verbeiden schat zijner vertaling vrij en veilig terug in Germanje? Of moet ik veronderstellen dat hij de afspraak vergat, het woord waarbij hij zich verbond zijn terugkomst slechts met eigen mond te melden? Wat is er dan gebeurd dat niet hij, maar een bode nu reeds nieuws van hem brengt?
Duid mij zulks niet ten kwade, dierbare, mijn haast om het vooropgestelde doel te bereiken is niet geluwd. Elk oogenblik dat mij van Basel, de geliefde, en het huis Zum Luft, verblijf der nijvre musen, weerhoudt is mij een last. Maar hetgeen mij overkwam is zoo merkwaardig en troostvol dat ik niet nalaten kan het u dadelijk mede te deelen. Indien het waar is dat goede tijding steeds welkom is, laat dan deze brief U het hart met vreugde vervullen.
Ik zit te Boppard aan den Rijn, het Bodobrica der Romeinen, niet in het klooster der Benediktijner nonnen, maar in de herberg van den tolbeambte dezer plaats, omringd door een zestigtal reizigers, die eindelijk hun vermoeinis in wijnroes hebben gesmoord. Ingedommeld bij den smeulenden haard der gelagkamer slapen zij op stoelen en banken, tusschen pak en zak. Het op en neer gehijg van hun adem is als het gesnoef van slapende dieren in warmen stal.
Ik zit in een hoek aan een tafel bij flikkrend licht te schrijven. Ik zit echter niet alleen; aan deze tafel, tegenover
| |
| |
mij rust in diepen slaap verzonken, de tolbeambte en het is over hem dat ik U vertellen wil.
Gij weet hoe scherp ik sta tegenover de lichtgeloovigheid van het grauw welks ongebreidelde verbeelding al te vaak droombeelden voor waar houdt en er allerlei voorspellingen in leest. De rede, veilige gids te midden van vele spookgevaren verjaagt met kalm gebaar de wereld van schimmen die ons vaak ten verderve voeren. Maar hoe verbijsterend is het gebroed der wilde fantasie! Ik mocht het zelf ondervinden, bij mezelven en bij den man die nu hier voor mij zit. Voorwaar, van alle menschelijke kennis is de onderscheiding der geesten de kostbaarste.
Reeds hadden wij Mainz bereikt; het was de derde dag van onze reis, toen de lucht die tot hiertoe helder was gebleven betrok. Het was ongemeen warm, een onweer zou niet uitblijven. De schipper die met angst de voorteekenen van den storm in stroom en wind gadesloeg, besloot den nacht in een beschutte plaats door te brengen. Hij verhaastte den koers en stuurde op Boppard aan. Weldra bereikten wij het gebied waar aan beide zijden van den stroom de bergen hunne massa's ten hemel verheffen. Woest drong de kokende stroom met snelle stuwing door de sombere engten waar menige klip den bootsman dreigt met wissen ondergang. Zoo gevaarlijk is hier de stroom en spookachtig het land dat het volk deze streek bevolkt met geesten en duivelen, allerhande gedrochten die sluw den mensch beloeren. En zoo dreigend is hier alles, dat zelfs mijn geest aan den toover dezer sfeer niet ontsnappen kon en den huiver der verbeelding onderging.
Hoe ik er toe kwam weet ik niet, maar vooraleer mijn geest zich ertegen kon verzetten, was ik in een droombeeld gevat, in een wereld waar ik tevens toeschouwer en medespeler was.
Ik stond achter op het schip verzonken in mijmering, toen ik bemerkte, dat wij als 't ware onder het immense gewelf van een onderaardsche grot voeren. Aan den steven van
| |
| |
het schip, voor de boeglamp, zat een reuzengedaante leunend op een gaffel. Dieper rees een roerige gestalte die ik vooreerst niet herkennen kon. Zij schenen in gesprek met elkander. Na veel luisteren drong hunne stem tot mij door.
- Waartoe dees angtige haast, Alastor? donderde de stem van den reus, aan wiens welige vlechten heel den stroom scheen te hangen.
- Waartoe? - siste de toegesprokene in den stormwind, - Waartoe anders dan om u te ontmoeten, Charon? Het is een goddelijk toeval dat ons samenbrengt! Ik kom uit het land der wanen!
- Dan zijn het de schrikgodinnen die u naar mij toesturen!
- Gij hebt het gezegd, Charon! - schreeuwde Alastor uit.
- Zijn zij van de wereld verjaagd, dat gij met zulk misbaar op mij afstormt? - bulderde de reus, en hij hief zijn gaffel ten hemel op om den onheilspellende bode met een slag te verpletteren, maar deze gilde grinnikend uit:
- Verjaagd! Bij Hecate! Zij hebben de wereld veroverd, er is geen plaats waar geen oorlog en zijn nasleep van helsche rampen woedt!
De reus barste in helsch lachen los en zijn lachen was als het geratel van den donder rollend in den afgrond.
- Wat moet ik nu beginnen, schaterde hij verder, mijn boot kan onmogelijk meer zielen bergen! Als muggen hangen zij reeds aan mast en want, en duizenden plassen als kikkers in het water rond!
- Als er nu maar niet plotseling vrede uitbreekt op de wereld! gilde Alastor.
- Nou, zoo'n vaart zal het wel niet loopen, Alastor - suste de reus - alhoewel ik het haast zou wenschen. Maar er is weinig kans op zoolang zij de oorlog als een heilige plicht beschouwen.
- Als een plicht? - hoonde Alastor - Als een eeredienst, Gode welgevallig! Allen eischen God's zegen voor zich op. Bij de Franschen nu staat God aan den kant der Franschen en zij mogen niet overwonnen worden! Hetzelfde
| |
| |
beweren de Duitschers, hetzelfde de Engelsen, hetzelfde de Spanjolen. Alleen de Zwitsers vinden dit getwitst overbodig. Godsgericht is hun het duidelijkst in klinkende munt!
- Nu daaraan is gelukkig geen gebrek daarboven! Wie kerk en burger vilt, kan nog menig moordpartij betalen, Alastor. De eenige vijand dien ik vrees is de paus van Rome....
- Wat vreest ge van hem, Charon? Spreek vrij uit!
- Ik vrees dat hij de oorlog gaat vervloeken en dat de wapens van zelf uit de handen der tegenstanders zullen vallen, fluisterde de reus.
- Dat zou verschrikkelijk zijn, zuchtte Alastor, dat zou de ondergang onzer heerschappij beteekenen! Bij Hecate! Dat ik dit onheil niet had voorzien! Charon, vaarwel! Ik kan niet langer blijven! Ik moet zijn stem over de wereld smooren! Misschien is het alreeds te laat! Vaarwel!
In een bliksemschicht doorkliefde hij de ruimte en Charon riep hem bulderend na: - Smoor meteen hun geweten! - Donderend weerklonk Alastor's antwoord door den afgrond: - Wie houdt er dit nog op na? Daar is geen geld mee te verdienen!
Vol ontzetting hoorde ik de lach der hoonende geesten uitsterven in het ratelende orkaan dat boven ons hoofd losbrak. En terwijl mijne reisgenoten zich spoedden naar de herberg waartegenover onze boot reeds geland was, dacht ik huiverend na over den zin van dit vreemde visioen. Is dit een voorspook? Wat staat er de wereld te wachten? Zal de mensch dan nooit bevrijd worden van zijne hondsdolheid? Het is de oude waan dacht ik, de dolle drift die de wieg van vreugde en droefheid is en alles stuwt volgens wetten waar geen speler des levens zich aan onttrekken kan....
Met dergelijke gedachten was ik vervuld toen ik de herberg binnentrad, waar ik een rustige nacht hoopte door te brengen. Maar wie had ooit kunnen vermoeden, dat in deze schamele herberg mijne oogen wijder dan ooit op de waarden des levens zouden geopend worden! Neen, de waarheid
| |
| |
kent ge geen andere plaats dan ons inzicht om ziçh te openbaren. In het evenwicht des oordeels, vrij van de beroering der uiterlijkheid, schuilt de macht van den geest. Wat anders is adel, tenzij vrijheid van hartstocht en begoochelende omstandigheden? Welke macht rest het blinde lot tegenover den vrijen wil, nadat wij in innerlijk schouwen het doel van ons leven hebben vastgesteld? Zijn schrikgedaanten voeren ons slechts terug naar de stille woningen der ziel waar onverstoorbre vrede huist. O! Frobenius, het is een godheid die ons de weldaad van dit leven schonk!
Maar wat draal ik in het vertellen der ervaring waaruit mij die wijsheid tegenstraalde?
Verbeeldt U zich Erasmus binnentredend in een gelagkamer, die meer op een stal dan op een herberg lijkt. Grooter persoons en spraakverwarring dan hier heerschte zeker niet bij het het bouwen van Babel's toren. Onder de lage zoldering eener benedenkamer trof ik wel zestig gasten, voetreizigers, ruiters, kooplieden, koetsiers, schippers, boeren, vrouwen en kinderen, gezonden en zieken, allen door elkander. Niet de minste hoop maar een behoorlijke plaats te vinden om je te verkleeden of je af te boenen, of je ledematen in een ledikant ter ruste uit te strekken. Hier zet je je neer te midden van den hoop, trek je je laarzen uit, schiet je een ander hemd aan als je daar behoefte aan hebt, hang je naast den haard je doorweekte kleeren om uit te dampen en schuif je er zelf bij om te droogen. Waarover zou je je beklagen? Wie van beknoptheid houdt is hier het vlugst bediend.
Om kort te gaan, ik was de wanhoop nabij. Door de warme lucht bevangen zocht ik het raam op een kier te zetten, maar de gasten, door drank verhit kwamen dadelijk in verzet. Raam dicht! snauwde mij de eene toe. Een andere riep: Zoek een andere herberg op! En de heele bent brulde hem nijdig na. Het oorverdoovend lawaai dat aldus ontstond bracht mij redding. Uit de aangrenzende kamer verscheen een jonge vrouw, die blijkbaar door het ongewone rumoer
| |
| |
was opgeschrikt. Zij overzag terstond den toestand en trad moedig op mij toe; zij noodde mij uit haar naar de opkamer te volgen waar lucht en plaats te over was. Dit vertrek scheen voorbehouden voor verlate reizigers vooral van beteren stand.
Alle gemeenschapsapostelen ten spijt prees ik mij gelukkig uit het gekrioel dezer vunzige menigte bevrijd te zijn. Ik wist niet hoe mijn goede genius daarvoor passend te danken; aldus vielen mijne oogen op de vrouw die voor mij stond en verlegen een verontschuldiging trachtte te stamelen. Was het uitstralende rust die mij in haar bekoorde? Ik weet het niet. Wellicht waren het hare groote oogen, puurblauw als korenbloemen, waaruit stille tranen leekten, maar er was ook nog iets anders waarvoor ik geen woorden vinden kan.
- ‘Ach! - zoo sprak zij - wat spijt het mij dat ik U geen beter onderkomen geven kan. De storm heeft zoovelen verrast.... en er is geen andere herberg in de buurt.... maar alles wat ons rest staat ter uwer beschikking. En om zich heen wijzende vervolgde zij: Hier ten minste zult gij over eenige vrijheid beschikken. Wellicht wenscht U nog iets te gebruiken? Al is onze voorraad bedenkelijk geslonken, toch hoeft gij geen honger te lijden. Ook heb ik nog goede kussens en een warme vacht, zacht als dons.
Ik vroeg om een weinig zoete wijn, vleesch en brood. Zij beloofde spoedig daarvoor te zorgen, Kort daarna verscheen een jongen met een welgevulde olielamp en een vracht kussens. Zij waren zacht als donzige peluwen en de vacht was breed als een leidsch wollen deken.
Terwijl dit alles gebeurde was ik in de gelegenheid om het vertrek zorgvuldig op te nemen. Het was een kleine doch zindelijke opkamer. Enkele tafels met bijhoorende stoelen vulden de ruimte. Tegen de achterwand stond een breede kast met allerlei glaswerk, terwijl aan den muur tegenover de ramen, tusschen kunstig uit hout gesneden vogels het beeld van den Heiland prijkte. Onder dit beeld was er een
| |
| |
breede bank die desnoods als bed gebruikt kon worden. Aan het voeteneinde, op het bovenpaneel der deur die tot de bovenverdieping leidde hingen grofgepenseelde houtsneden, de legende van Coenrad Bayer en Margaretha van Marienburg voorstellend.
Hoeveel levens waren hier saamgestroomd! Naast den wilden vloed, in storm en nacht gevangen, waren wij in dit huis als op een ander schip, samen op den stroom van het leven, koersend naar hetzelfde doel, toch door zooveel bijkomstigheid gescheiden. Over allen echter spreidde de Gekruisigde zijn barmhartige liefde. Ik groette hem eerbiedig en hem beschouwende, was het of er iets in mij smolt, iets ongekends mij ontroerde, een geheime zin in mijn hart openbloeide.
Daar kwam reeds de jonge vrouw met de gevraagde spijs terug.
- U hebt wel lang moeten wachten, prevelde zij, vlijtig bezorgd, maar het is werkelijk buiten mijn schuld. -
En terwijl zij schotel en kan op de tafel plaatste, wendde zij plots haar hoofd van mij af als wou zij iets verbergen. Toch was haar ontroering mij niet ontgaan. Ik vreesde schuld daaraan te hebben en vroeg of mijn late komst haar last had bezorgd. Nog in haar droefheid gehuld, was zij het antwoord schuldig toen de deur op den achtergrond openging en op den drempel een vreemde man verscheen. De schuwe beweeglijkheid zijner vinnige oogen viel me dadelijk op. Blijkbaar verraste hem mijn tegenwoordigheid. Hij sloot zijn mantel nauwer om de schouders en fluisterde de jonge vrouw toe: Nu zal hij wel rusten. Verzuim niet bij tijds den drank te bereiden. Ik kom morgen terug. Goe nacht! -
Er viel niet aan te twijfelen, die man was een chirurgijn en er was een zieke in huis. Weldra vernam ik den aard der heerschende kwaal. Christoffel Eschenfelder, tolbeambte in Boppard aan den Rijn leed niet aan de gevreesde spaansche ziekte maar aan de kwaal eener onrust die erger dan de pest dees landen bedreigt. Hoe zal ik die kwaal voor uwe
| |
| |
oogen tooveren? Ik wou dat gij hare werking uit den mond zijner dochter had vernomen!
- Hoe deze ziekte ontstond - zoo vertelde zij - kan ik nauwlijks zeggen. Nooit was vader ziek geweest, nooit had hij de minste onrust vertoont, toen hij opeens de prooi werd eener vreemde droomerij. Hij die tot hiertoe de opgewektheid zelf was verzonk in een somber zwijgen, in eene zwaarmoedigheid die als lood op zijn wezen drukte. Eens was zij 's nachts opgestaan en had de bedstede van vader leeg gevonden. Het scheen haar toe dat er menschen waren in de benedenkamer. Stil was zij de trappen afgedaald om te weten, en zie, daar had zij de bron der onrust ontdekt. Daar zat een man in druk gesprek met haar vader. Zijn stem was dof, dringend zijn gebaar, haastig en klemmend zijn betoog. Het was of hij in nood verkeerde en om bijstand smeekte. Bij 't kraaien van den haan was hij haastig verdwenen. Maar wat eens gebeurd was herhaalde zich meer. Nu sliep vader niet langer op eigen kamer, maar verzon uitvluchtsels om beneden den nacht door te brengen en te lezen. Ach! waren die schriften, die boeken den drempel nooit overschreden! Maar het was of ze nooit waren uitgelezen, nooit genoeg doorgrond. Nu werden de nachten in twist en geredeneer doorgebracht, met vele onbekenden. Eens had zij den ouden familiebijbel teruggevonden, maar hoe veranderd, op vele plaatsen onderstreept, woorden geschrapt, randen met fijnschrift bijgevuld. Geen wonder dat vader daaruit niet meer voorlas. Maar waarom had hij het oude boek uit hare handen gerukt en vol angst weggeborgen? Veel was haar onverklaarbaar gebleven tot den dag waarop van den kansel gewaarschuwd werd tegen de valsche leeringen en verborgen ketters. Nu voegde zich aan de onrust der slapelooze nachten de angst der dagen, de vrees der bespieding, der verklikking, waaraan opeens velen schenen bloot te staan, en meer dan anderen nog de tolbeambte. Want hem gewerd van hooger hand bevel scherper toe te zien op het vervoer der goederen....
| |
| |
Kort daarop verergerde de kwaal. Hetgeen tot hiertoe verborgen was trad te voorschijn in zenuwtrekkingen. De schaarsche slaap werd gevuld met droomgezichten en angstvisioenen die den nacht tot een eindelooze kwelling maakten. Geen slaapdrank bracht hulp aan de gekwelde ziel die angstig door den slaap heen waken bleef en radeloos zocht te weten.
Hier aarzelde zij even en fluisterde: Ik vrees dat de chirurgijn de kwaal nog heeft verergerd. De priester verdenkt hem en zegt dat hij van vader's bed moet verwijderd worden.
JOS. VAN DER VELDEN.
(Slot volgt).
|
|