| |
| |
| |
Het monument van Geyl's thezen
Prof. Dr. P. Geyl: Geschiedenis van de Nederlandsche stam - deel I (tot 1609) - Encyclopaedie van de Wereldbibliotheek, Amsterdam.
HET doet ons goed, het doet ons deugd, dit stevige mollige boek in zijn frisch-groenen band, de belangrijke syntheze van Geyl's thezen, steeds dichtbij op de schrijftafel te hebben. Het was ons aangenaam, het in twee exemplaren te bezitten, zoodat we er één aan de boekerij van de aloude Zuid-Brabantsche abdij Averbode konden schenken. Het is een boek dat een deel van ons leven zal blijven omdat het de rijke schets geeft van het grootsche gedachtenbeeld dat ons, Groot-Nederlandsche nationalisten, als een circumpolair sterrenbeeld, steeds voor de oogen moet staan.
Het is een boek, dat wanneer het met een tweede deel voltooid is, kan worden tot het monument van Geyl's merkwaardige persoonlijkheid als Nederlandsch historiograaf.
De sfeer der nationale gedachten geeft een troost, een toevlucht, een verkwikking in deze schrikkelijke tijden van politiek-oekonomische eb en onzekerheid.
Het is een sterkend vooruitzicht dat er op de flank van West-Europa dertien of veertien millioen Nederlanders staan die in hun meer en meer ontwakend nationaal bewustzijn een nieuwe kracht vormen welke onmiddelijk dienstig kan zijn aan een nieuw Europa in een nieuwe wereld.
De kracht der nationale gedachten kan ons heensleuren over het brokkelige veld der moeilijkheden waarheen de ontwikkeling der laatste jaren ons allen heeft gebracht.
In deze overtuiging moest het ons goed doen, zelfs een redacteur van ‘De Maasbode’ als redenaar op een groote politieke vergadering ter gelegenheid der Gemeenteraadsverkiezingen met nadruk te hooren verkondigen dat naar zijn oordeel de nationale strevingen tenslotte de machtigste, de gewichtigste zullen blijken.
| |
| |
Ziedaar dan ook de macht en de beteekenis van het werk van den Londenschen hoogleeraar.
Geyl geeft een breede schets van de ontwikkeling der Lotharingsch-Bourgondische landen en hij doet dat met een aangename willekeur, met een aangename subjectiviteit, waardoor aan het oude min of meer bekende beeld nieuwe karakteriseerende lijnen en accenten worden gegeven. Naar zakelijke volledigheid streeft hij niet, dat is zijn opzet niet; dat vragen wij ook niet. Daar zijn wij zelfs niet op gesteld omdat deze historie het best voor ons leven zal als een actueele werkelijkheid die wij tot ons trekken voor zoover zij ons behaagt; omdat de historie in hare krachtt tenslotte iets anders is dan een archivalische inventaris waarvan wij volledigheid vragen.
Ook buiten de speciale nationale kwestie waarom het gaat in zijn boek geeft Geyl aan het beeld der Nederlandsche ontwikkeling menigen nieuwen trek, ter verheldering der algemeene historische gegevens, puttend uit een ruime belezenheid en uit een ruime belangstelling. Maar het beeld krijgt eerst zijn grandiooze vormen en lijnen wanneer de Bourgondische eenheid gaat opdagen rondom de delta der drie rivieren; de eenheid die zelve de herhaling was der Lotharingsche en die, ondanks de reeks harer tragische mislukkingen, niet meer zal wijken uit ons stelsel van toekomstmogelijkheden.
- Het is Geyl's boek dat ons scherp stelt en duidelijk maakt, hoezeer de voornaamste kultuurgrens in het zich vormende rijk der Nederlanden niet liep van West naar Oost, maar veeleer van Noord naar Zuid, ergens in het Westen van Gelderland in het verlengde van de Peel; hoezeer immers het Oostelijk deel der Noordelijke Nederlanden, de drie Noordelijke gewesten en Overijsel en Gelderland veel gemeenschap hadden met het Westen van Duitschland, terwijl in de Westelijker Nederlanden de kultuurinvloeden die vanuit het Zuiden kwamen, vanuit Brabant en Vlaanderen, ongebroken voortgolfden over de rivieren, tot in het Noorden van Holland.
| |
| |
De gegevens der twee thans voltooide deelen van Vermeulen's Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst leveren ons tot deze zelfde conclusie de treffende gelijkenis.
Er blijft slechts één bezwaar dat in ons oprijst, terwijl wij met geboeide aandacht Geyls voorstelling volgen. Er is één punt in het geheele historisch-politieke geval waaromtrent wij twijfelen en blijven twijfelen, zelfs geneigd te gelooven dat de hoogleeraar zelve met ons twijfelt en in elk geval er niet naar heeft gestreefd, op dat punt klaarheid en scherpe omschrijving te brengen. Er is eenige vaagheid in de omschrijvingen op dat ééne punt; vaagheid welke overigens eert de fijn beschaafde skepsis van dezen in de diepte zoo sterk overtuigden historicus die in 1927 beleed dat hij niet wist of hij voor of tegen het ontwerp-Belgisch Verdrag van Van Karnebeek moest zijn.
Ook lijkt er eenige onderlinge tegenspraak te zijn in Geyl's uitlatingen op dat ééne punt.
In den aanhef der behandeling van ‘de Habsburgsche heerschers’ spreekt hij over: ‘ons volk, juist los gekomen van Bourgondië, ofschoon nog met vele Waalsche streken bezwaard’ (blz. 356).
Er niet meer dan twee bladzijden tevoren (blz. 354), nog behandelend ‘de crisis van de Bourgondische Staat’, heeft de schrijver het gehad over ‘het samenwerken in de Staten-Generaal’, dat bevorderd heeft ‘een gevoel van Nederlandsch bijeenhooren (waar echter de Waalsche gewesten niet van uitgesloten waren)’.
Het is de schrijver die deze aarzelende, min of meer schuwe en in den grond volmaakt overbodige haken plaatst rondom zijne niet voor betwisting vatbare opmerking,
Als Geyl historische gegevens tot zijn beschikking had omtrent een bewustzijn van tegenstelling tusschen Dietsch en Fransch in de Bourgondisch-Oostenrijksche Nederlanden, zou hij niet hebben nagelaten, die gegevens in het licht te
| |
| |
stellen. Het is duidelijk dat hij ze niet heeft. Op blz. 360 spreekt hij weer over de verhouding van den jongen Karel V ‘tot de twee talen en culturen die in zijn Nederlandsche gewesten om de voorrang streden’. Wij cursiveeren dit woord ‘streden’ en vragen: is dit woord hier op zijn plaats? Was er strijd? Was er bewustzijn van strijd, van wrevel, naijver en tegenstelling?
Wij stellen de vraag en Geyl zelve, die geen feiten noemt welke van strijd spreken geeft het uitdrukkelijke antwoord in een reeks gevolgtrekkingen, als op blz. 419: ‘Met de voorstelling dat het land door twee volksgroepen bewoond werd, de Dietschsprekenden en de Walen, waren de geesten volkomen vertrouwd’. - ‘De Protestanten die buiten's lands waren, organiseerden vanzelfsprekerd hun kerken in tweeën’ - ‘Het nationaal gevoel wierp de Walen niet uit’. - ‘De stille insiepeling van het Fransch wekte geen ongerustheid’.
- ‘Voor de Geuzendichters was Nederland het land der Zeventien Provinciën: het nieuwe Noord-Oosten zoo goed als het Walenland werden in de patriotische geestdrift van de eerste ure begrepen’.
Inderdaad, wij zijn er zeker van dat de Watergeuzen uit de Hollandsche havenstadjes hun vele Waalsche aanvoeders niet als vreemdelingen hebben gevoeld.
- En reeds heeft ons dan getroffen de uitspraak op de vorige bladzijde, blz. 418:
‘Als de zestiende eeuw onder invloed van de klassieken het begrip vaderland - dat in deze dagen uit het Latijnsche patria vertaald wordt - begint te idealiseeren, grondt zij het onwillekeurig op de Staat, laat het versmelten met de trouw jegens de dynastie, die de middeleeuwen gekend hadden en die nog macht had over de geesten.
Dat wil zeggen dat bij ons de Waalsche gewesten ingesloten werden’. (blz. 418)
Nog in 1594, bij den plechtigen intocht van Aartshertog Ernst van Oostenrijk te Antwerpen worden door de rede- | |
| |
rijkers zinnebeeldige voorstellingen vertoond van de zeventien Nederlanden die slechts door oogenblikkelijke oorzaken gescheiden zijn en die bijeenhooren en wêer bijeen hooren te komen. (blz. 641).
Nog in 1598 bij de plechtige overdracht van de Nederlanden aan Albertus en Isabella worden te Brussel banken klaargezet, óók voor de Noordelijke Nederlanden, die zich hadden afgescheiden en die er verre vandaan waren, die banken te gaan bezetten (blz. 667).
Het waren immers die Noordelijke Nederlanden die in het vorig jaar, in 1597 den tuin der zeven gewesten voor gesloten hadden verklaard, waardoor de ‘toestand van evenwicht’ is ingetreden, die de Zuidelijke gewesten aan den Franschen invloed overleverde.
En als dan in 1600 bij Maurits' tocht, die uitliep op den slag bij Nieuwpoort, de Vlaamsche bevolking is een manifest wordt opgeroepen, zich te bevrijden, dan roert die bevolking geen vin meer (blz. 670). Dan heeft zich het noodlot voltrokken.
In de schets van het noodlot der Zeventien Nederlanden zooals Geyl die geeft tot aan het Twaalfjarig Bestand is geen enkel historisch gegeven dat de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van een zuiver Dietschen Staat suggereert. Integendeel, zijn boek maakt het zoo noodig nog duidelijker dat het de Noordelijke Nederlanden zijn geweest die door het noodlot van hun houding den toestand hebben geschapen waardoor Dietsche en Waalsche gewesten in het Zuiden zoo vast ineen zijn gegroeid, vast ineen gegroeid met een woekering van tallooze verbindingen, aan de Fransche kracht ontleend, ook al bleef de taalgrens daaronder bestaan in hare bedolvenheid.
Wij zullen hier niet uitvoerig gaan uiteenzetten, waarom wij de wenschelijkheid van een zuiver Dietschen Staat niet kunnen aanvaarden, niet kunnen beamen. De groote macht die de Fransche gedachte en de Fransche politiek, de verbazingwekkend groote macht die de Fransche dynamiek als
| |
| |
bron van die beide, voor het oogenblik nog blijkt te bezitten, maakt de gedachtenwisseling over dergelijke problemen minder actueel.
Onze verwachting gaat niet verder dan dat bezig is zich te vormen eene zuiver Dietsche zielsdynastiek, eene Germaansch-Dietsche overtuiging binnen de wijde grenzen der zeventien Nederlanden van Karel V, die zich bewust moet worden de meerdere te zijn boven alle Fransche kracht en boven alle Fransche wereldwijsheid en politiek inzicht.
De Fransche zielsdynastiek, als oorzaak van de Fransche goudmacht, heeft in den zomer van 1931 eene overwinning behaald zoo groot als die van Austerlitz in 1805. Zij heeft sedert de Chequers-bijeenkomst de groeiende Duitsch-Engelsch-Amerikaansche coalitie uit elkander geslagen en hare eigene, onverbiddelijke heerschappij over Europa voorloopig bevestigd.
Dat deed de Fransche kracht, de ‘französische Dynamik’, die in de ‘Allgemeine Rundschau’, het wonderlijk orgaan der Duitsche Katholieke défaitisten (5 September 1931) ‘von einem elsässischen Pfarrer’ wordt omschreven als: ‘der hinreissende Schwung dessen es als einziges unter allen Völkern fähig ist, die Gabe, seine seelischen Kräfte so zusammenzufassen dass dadurch ein fast unwiderstehlich erobernder Dynamismus ausgelöst wird’.
Aldus in dit tijdschrift deze ‘elsässische Pfarrer’ die den Duitschen nationalen wrevel tegen Frankrijk met de scherpste woorden veroordeelt, aankondigt dat de Fransche kruisvaardersgeest nog lang niet dood is en ontwaken zal in een nieuwen Heiligen Lodewijk, waardoor Frankrijk nieuwe groote daden zal verrichten en de kleinzieligheid van het Duitsche nationalisme zal blijken.
Inderdaad, de elementaire kracht der Fransche volksziel is groot. Zij is het die de kelders der Banque de France met goud heeft gevuld; zij is het die zelfs de schrandere, evenwichtige geesten van het Vaticaan en ook de zoo ontzaglijk begaafde persoon van Paus Pius IX bracht tot een
| |
| |
notoiren flater tegenover zevenhonderd Vlaamsche jongens; is het die tenslotte een Van Karnebeek en nu weêr een Beelaerts van Blokland weet meê te sleepen in haar betoovering. Kleinzielig tegenover haar is het Duitsch-Germaansche nationalisme, aan een troebele ziel ontsproten. Kleinzielig tegenover haar is het Nederlandsch-Vlaamsch-Germaansch nationalisme, dat eerder de hand zal moeten likken welke het slaat en overtreft....
Onze eenige, maar onuitputtelijke troost en onze eenige, maar eindelooze twijfel aan de verzekeringen van den ‘elsässischen Pfarrer’ blijven in het feit dat ook de trotsche kracht van Lodewijk XIV werd gekraakt en dat na Austerlitz een Leipzig en een Waterloo zijn gevolgd.
Zoo moet ook naar ons dunkt, voor de fijne skepsis van Geyl die in het weekblad ‘Vlaanderen’ wordt aangevallen, omdat hij weigert de alleenzaligmakendheid van den zuiver Dietschen staat te verkondigen, de groote vraag zijn die tenslotte alle aandacht verslindt, of bezig is zich te vormen binnen de Dietsche taaleenheid der Nederlanden eene nieuwe zielsdynastiek van eenparig zelfvertrouwen welke in staat is het oude verlammende evenwicht van waardeering voor Frankrijk te verbreken; welke zich in staat voelt, in een nieuwe toekomst staatkundig, maatschappelijk en kultureel stuwing te geven. Een groote verontwaardiging, een sterke elementaire weerzin tegen Frankrijk zal in deze ontwikkeling een waarschijnlijk onmisbaar begeleidingsverschijnsel blijken te zijn; zal noodig zijn om Frankrijk te leggen.
Als naaste redelijk en onaantastbaar doel, als ‘finis proxinius’ van deze stuwing zal moeten gelden de verwachting dat de Vlaamsche kracht in de Zuidelijke Nederlanden, in België de overhand zal krijgen, om te kunnen grijpen de alleszins redelijke en voor de hand liggende taak, aan België de vrijheid en zelfstandigheid der staatkundige beweging terug te geven en de Walen op hun nummer te zetten. Tot dit naaste doel moet alle kracht worden ingespannen, moet alle steun worden geboden. Wat er dan later moet
| |
| |
gebeuren is van latere zorg. Dat is de zorg van een nieuw Europa, van het Verdrag van Versailles bevrijd.
Allereerst moet komen het groote oogenblik waarop binnen de grenzen der Bourgondische eenheid tot de overmacht der ‘französische Dynamik’ plechtig kan worden gezegd: ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan; der Mohr kann gehen’.
Hetzelfde hebben de Slavische Tschechen binnen de natuurlijke eenheid van Bohemen gezegd tot de overmacht der Duitschers, tot de gesmade ‘kolonisten’, wier kultuur in het tijdperk der Bourgondische hertogen, gelijktijdig met hen, aan Bohemen zoo ontzaglijk veel goeds heeft gedaan.
Een hard, een onverbiddelijk, te zijnertijd onvermijdelijk woord. De Duitschers zullen zich binnen de natuurlijke grenzen van Bohemen hebben te schikken. De Walen zullen zich binnen de historische eenheid der Nederlandsch geworden Nederlanden hebben te schikken. Ook de Nederlandsch-Germaansche kracht moet een imperium kunnen vormen; een Lotharingsch-Bourgondisch imperium kunnen leiden.
* * *
Aldus meenen wij Geyl's gedachtengang, uitgestippeld vanuit het historische complex van dit stevige boek te mogen interpreteeren, terwijl wij peinzend op de toekomst staren.
De figuur van den Londenschen hoogleeraar is een fraaie verschijning in de schikkingen van het geweldige spel. En zijn gedachtengang is voor ons, Katholieken, een oproep, een aanmoediging, een vingerwijzing naar onze taak.
Het Katholieke Nederland is Midden-Nederland, het bemiddelende, het kracht geleidende Nederland. Geyl verstaat, eerbiedigt en betreurt de tragiek der godsdienstige scheuring die voor de eenheid der Bourgondische Nederlanden het noodlot werd.
Geyl begrijpt en waardeert de instelling der bisschoppelijke hierarchie van 1559 die voor de Bourgondische Neder- | |
| |
landen een nieuwe kracht tot eenheid had kunnen scheppen. Hij betreurt hare mislukking (blz. 429-430).
En voor ons blijft de drieledigheid van die instelling, scheppend in de drie aartsbisdommen een Noord-, een Midden- en een Zuid-Nederland, een machtig, een inspireerend, een hoopvol symbool.
De Fransche invloed, de verfransching heeft ook in België het Katholicisme in een heel treurigen toestand gebracht. Het is de schoone taak van het Noord-Nederlandsch Katholicisme, de kracht aan te voeren die in een Groot-Nederlandsch contact zuivering en versterking kan brengen; die meê kan werken om het Fransch bederf terug te stooten.
En wanneer Bruening in Duitschland het Centrum voert als het steunpunt van zijn evenwicht door de niet-ophouden-willende stormen, dan is dat voor ons een teeken te meer in onze onuitsprekelijk groote verwachting omtrent de politiek-maatschappelijke taaak die ook voor de Noord-Nederlandsche Katholieken in de Vlaamsche kwestie is weggelegd.
- Geyl's historisch inzicht levert de antecedenten tot deze verwachting.
L.J.C. VAN GORKOM.
's-Hertogenbosch.
|
|