| |
| |
| |
Dichtkunst uit 1930
J.J. de Stoppelaar. Het Verlost Verlangen; Santpoort Mees 1930; 59 blz. |
Roel Houwink. Strophen e.a. Gedichten. Rotterdam Brusse 1930; 49 blz. |
Aimé de Marest. De Wassenaar. Brussel Standaardboekhandel z.j.; 63 blz. |
William Morris. De Zoon van Croesus, De trotse Koning. De Wedloop van Atalante, De Man geboren om Koning te zijn, vert. door K.A. Borren, Den Haag. Servire 1931, 173 blz. |
Gertrud von le Fort. Hymnen aan de Kerk. Nederl. vert. door P. Norbertus v. Antwerpen O.M.C., ingeleid door Dr. Jul. Persijn, Leuven, Vlaamsche Drukkerij 1931, 93 blz. |
ZELFS het predicaat dichtkunst kan men slechts in verwijde betekenis toepassen om een eenheid te vinden in deze willekeurige greep uit de nederlandse verzenoogst van het laatste jaar. Uit ver van elkaar verwijderde werelden komen deze stemmen tot ons:
De negentiend' eeuwse engelse socialistiese praeraphaëliet en de tot het katholicisme bekeerde duitse evangeliese theologen zijn nauweliks minder ver van ons en van elkaar verwijderd dan het debuterende brusselse bureelschrijvertje van de generatie 1930, de man uit de stormtroepen van 1920, en de zachtzinnige dromer uit het geslacht van 1910, of de anachronistiese vertaler die ons meent te moeten vergasten op mythologiese vertelsels en de vlaamse kloosterling die een stem voor zijn begeesterd priesterhart vindt in het nazingen van hymnen aan de Kerk.
De afstanden die hen scheiden zijn niet de afgronden over welke heen ten allen tijde de genieën elkander hebben te aanschouwen. Had de kritiek alleen ten doel de leiders der mensheid te signaleren en te volgen op hun baan, dan zou elk woord van dit opstel te veel geschreven zijn. Welke van deze namen zal de toekomst bereiken? Welke van deze
| |
| |
bundels, welke van deze gedichten zullen we ons over enkele jaren nog herinneren?
Gelukkig hebben ook de kleinere talenten, hebben zelfs de epigonen recht van bestaan. Niet alleen omdat al wat lelik, wat zwak is, evenveel bestaansrecht heeft als het sterke en het schone - deze planeet is immers de verblijfplaats bij uitstek van al wat lelik is en ‘gewoon’. Maar kleine talenten én epigonen zijn reeds boven het lelike uit: ze zijn de stroom die opstuwt naar het schone; en uit hun gezamenlike vloed zal ter enige tijd de golf omhoog stijgen die we het genie noemen. En hoe vaak spat uit hun wenteling niet een vonk op waarin een straal van het licht tot schittering breekt? En wie die weet dat de kunst een lang geduld is; dat de goddelike genade op ieder ogenblik een hoofd treffen kan dat gewijd is door een leven van toegewijde arbeid, zal de resultaten van zulk een trouw zonder genegen aandacht volgen.
Ook de niet-groten onder de taalkunstenaars hebben recht op de aandacht van de kritiek, die door vergelijking hun betrekkelike waarde kan vaststellen. Legt zij het onderhavige vijftal de maatstaf van de artisticiteit aan, dan is ongetwijfeld De Stoppelaar de beste onder hen. Onderzoekt men hun dichterlike scheppingsdrang, dan is het Gertrud von le Fort die de voornaamste blijkt.
Het eenvoudigst is in alle opzichten de afrekening met den heer K.A. Borren. Die is n.l. in 't geheel geen dichter, geen kunstenaar, zelfs geen verzensmid. Ja, het eenvoudigst gehoor voor het samenklinken van taalgeluiden ontbreekt hem geheel en al. Zijn dikke boek is dan ook een afschrikwekkend voorbeeld hoe lelik de jambiese versmaat onze taal kan maken. Wij moeten hem dus het recht op alle aandacht ontzeggen:
Daar slechts geleerdheid, kunst of wijs-
Heid wij hier stellen hoog op prijs. (p. 89)
Ook William Morris moet zodoende weer uit onze gezichtskring verdwijnen. Hoe aangenaam het zou zijn om
| |
| |
het effect te bestuderen dat het optreden van zo'n voorman uit de twede helft van de vorige eeuw in ons midden zou maken, slechts zo zijn introductor zelf een dichter zou zijn, konden wij aan zijn verschijnen waarde hechten.
Anders staat het geval van Aimé de Marest. Een piepjong penne-likkertje. Zó jong nog, dat hij behoefte heeft om erg en hevig te doen met woorden als ‘bordeel’, ‘Prostitutie’, ‘een meid, zwartharig, van verdachte zeden (sic)’, en... ‘sn. l’. Zó jong nog, dat hij in volle argeloosheid zijn hoogste levenswijsheid op de volgende wijze kan formuleren, zonder in 't minst verdacht te zijn op 't hachelike van 't geval:
De Liefde, Ideaal der Idealen
Betrachten als een koene paladijn
Te woord en metterdaad, en steeds herhalen:
‘'k Heb iets gedaan, maar 't kan nog beter zijn.’ (p. 12)
Een banaal zieltje, met de benepen horizon van een aankomende bediende-met-een-praktijkexamen-boekhouden-of-handelscorrespondentie.
Brallende rethorica, waarin reminiscenties aan Rens, Hiel, Kloos, Gezelle, v.d. Woestijne, Herremans, schouder aan schouder gaan met stijlwendingen uit Politieberichten, Gemengd Nieuws en Advertentiepagina van 'n boulevardkrant.
We horen van ‘een boek verheven poëzy’, ‘het Noodlot sloeg haar met zijn looden hamer’; van een ‘droomengaarde’ waarop natuurlik rijmt ‘schoodheid baarde’, van ‘plompe polderboeren’ enz. Er komt iets voor den dag als dit:
| |
Zwaar weder.
De wind giert over de gouwen
Een lied van wanhoop en wee,
En alles, beladen met rouwe
Stemt hijgend in 't gieren mee.
Als reuzige noordervolken
Bestormen machten van wolken
| |
| |
Hun regensperen ontstellen
Aldoor de landeenzaamheid,
Waar de wind het graan doet hellen,
En den boozen wilg kastijdt. (blz. 28)
Dit is niet van een almanakkendichter uit het jaar 1825, maar staat heus in een bundel van een product der generatie van 1930. En toch vraagt men zich af, of hier niet de groenheid van de poëet, gemengd met een uiterst gebrekkige kennis van de nederlandse taal, - die niet meer lijkt dan een jargon uit een bloemlezing als Zuid en Noord van Evarist Bauwens opgescharreld, - niet een gedeelte der verklaring inhoudt van deze oven vol misbaksels.
Hij vindt toch wel 'ns een paar regels als:
Gelijk een rose sjaal wond zich de teere mist
Om de verlaten rijen zieke najaarsboomen. (blz. 14)
of
De maan was boven 't bosch een goud-meloen. (blz. 54)
die in 't geheel niet buitengewoon of maar belangrijk zijn, zelfs thuis horen in een impressionistiese stemmingskunst, maar altans íets zijn. Als deze dichter, in plaats van zwaarwichtig aan 't redeneren te slaan, over het leven en de idealen, maar 'ns 'n keer niets anders poogt te zijn dan de kwajongen die 's avends in het park met een typistetje scharrelt of bij de Five o'clock tea ‘traag z'n porceleintje leegslurpt’, of zich staat te verknoersen op z'n kamer als het vervelend weer is, dan heeft ie zulke stukjes als ‘'t Is triestig’ (p. 23) Offerande (p. 39) Met een gouvernante in het Park (p. 58) Moederschap (p. 61) en ‘Five o'clock tea’ (p. 50) die van uit de verte de mogelikheid van 'n moderne poëzie doen vermoeden. Om hem op z'n gunstigst te doen zien, moge dit laatste nog even afgeschreven worden.
't Is 't uur gewijd aan koekjes en aan thee.
We gissen wat deze avond brengen zal:
Een super-film ofwel een maskerbal,
En hoe 't programma luid der ‘Variétés’.
| |
| |
Estelle kijkt afwezig door 't gordijn.
Wat gaat er in haar bakvischoogen om?
De kellner heeft een facie van azijn:
Liefdeverdriet of geldgebrek? Och kom!
Daar gaat de kromme leurder van ‘Le Soir’,
Zijn knevel nat nog van het laatste glas;
Een deerne glipt elastisch uit een bar,
Gemanteld of men in Sibeerje was.
We slurpen traag ons porceleintje leeg.
- I like to be in this odd-fashioned town -
Mijn makker glundert als een slimme faun
En stil verdwijnt een laatste zonneveeg.
Het zinnelike satertje dat in de huid van deze groenvink nu en dan het lied van de moderne ironie aanheft, weet de oudere dichter De Stoppelaar tot heel andere tonen te bewegen.
Deze behoort tot de generatie van 1910, een geslacht dat in menig opzicht een perfectie bereikt heeft. Ze hadden de steun van een traditie voor hun techniek. Daar ze de tachtigerskunst als een bloeitijdperk aanvaardden, konden ze de lijn Kloos-Gorter-Boutens rustig voortzetten. Daar ze opgevoed waren in een sfeer van aesthetisme, brachten ze van huis uit een verfijnde smaak mee, een gezicht, geschoold op natuurwaarneming, een gehoor, gevoelig voor samenstemmende klank. De stellingen van de klankexpressie, van de eenheid van vorm en inhoud, heersten onaangetast. Ofschoon ze, op voorgang van Verwey, het stemmingdicht verwierpen, of liever dit op een ontwikkelingspunt der dichtkunst achtten te staan waar zij bovenuit gestegen waren, daar ze de taak der poëzie achtten: bewustwording van levenswaarden - gaven ze hun ervaringen toch meest als stemmingsvers. Ervaren stemmingsproevers, vertoefden ze graag in de ijle sfeer waar de waarneming tot gewaarwording, tot sensatie vervloeit; het goede leven van de vooroorloogse gouden eeuw maakte hen tot weke fijnlingen, die het Verlangen, die grote bron der poëzie, wisten te doorproeven -
| |
| |
niet als de oerdrift van een mannelik dadenleven, maar als een bezwijmelende, welke geur. Deze broze, ontkrachtende roes hebben zij weten te vangen in gedichten van de volmaaktheid van een vrucht op de uiterste grens van haar rijpheid, in ijle stromingen van taalmuziek, in woorden die niets zeiden dan de essence van het doorleefde, liever doorproefde - tot hun hart berooid en wanhopig van geblaseerdheid raakte, maar tevens een nieuwe bron van voze morose stemmingsschoonheid werd.
Deze hele karakteristiek is ook van toepassing op de bundel Het verlost Verlangen van J.J. de Stoppelaar. Zijn verblijf op Java heeft zijn gevoel voor de exotiese zwijmel nog verfijnd; zijn sensualiteit zwoeler gemaakt; zijn hart nog meer ontredderd; - de stromen van zijn melodiese klankmuziek nog vloeiender gemaakt; zijn aanraking met de oosterse litteratuur heeft zijn vermogen om in een geserreerde bouw niet te zeggen maar aan te duiden: op te roepen; in de geuren van beeldspraak; gescherpt.
Zo krijgen deze korte gedichten een exotiese kostbaarheid; een evocatieve macht; een sensuele zwoelheid. Tropennacht (p. 6) Een ster rees (p. 7) Een Vrouw (p. 9) Der Zoete Bloesem (p. 15) De Trouwelooze (p. 16) Somewhere in Java (p. 18) Als gij zijt heengegaan en lang daarna (p. 20) Een Vrouw zei (p. 22) Amour, amour (p. 23) Een Veder viel (p. 24) Uw handen (p. 37) En ze zei (p. 39) De Nachtwind (p. 43) Als in een droom (p. 44) Het Juweelen Uur (p. 45), ziedaar een vijftiental gedichten, wier schoonheid getypeerd is wanneer een ervan wordt aangehaald,
| |
De Trouwelooze.
Haar wangen bleekten en haar huivermond
Vroeg heesch: ‘Bij welke geur hebt gij gerust,
En welke gloed heeft u den mond gekust?’
Ik zag haar aan en sprak: ‘Eén enkle stond
Heb ik, o vrouw, in 't paradijs geloofd:
Van rooden mond mocht ik de vlam bewaren
Toen ik der roos haar bloesem had ontroofd:
O dauw en geur hangt nog in mijne haren...’
| |
| |
Giftig is deze kunst en geweten-loos. Wat voor wijsheid heeft ze te vinden dan die van het carpe diem?
Al wat uw mond zich ook tot laafnis riep:
- Wat nu het minst is, is u straks het meest -
Het water van de bron, de wijn van 't feest...
Doe als de duif, drink lang, drink lang en diep.
Wat een wonder dat wanhoop en schaamte het eind is van wie zo zijn leven aan de opium van dromen verdeed.
Als zware wijn is de verschaalde lust.
En 't is opeens of doode vrouwenhanden
Zich leggen om mijn hals. Tot op mijn tanden
Voel ik de schaamte van wie nog mij kust
En al de wanhoop van een mond die wacht.
En 'k zie de sterren walmen in de nacht.
Zo vertelt het eerste van het negental sonnetten waarmee de bundel sluit. En waarin we de lafheid van zo'n leven zien uitgestald, dat zelfs schaamte en verzadigdheid als wellust geniet:
Want sterflijkheid verzadigd van de lust,
Die aan haar lijfgunst zich ten doode kust,
Ziet naar den hemel op en weet zich ver.
En vouwt de handen, moeitevol vereend,
Maar vindt geen woorden van gebed en weent...
En wint ontroerd het goudgrein van een ster.
Een lafheid, die slechts tot de Heer bidden kan zoals Beatrijs het deed tot de Moeder Gods toen de hartstocht haar overwon. Maar haar nederlaag was van edeler gehalte dan die van de deserteur van sonnet VIII, die verkommerd en vergrijsd in 's heeren dienst, diens karavaan verlaten wil omdat
zij had mij lief, ik zag haar weer
Mij wacht haar mond, die schoon is, rood, en stil...
Zo at een generatie zich aan de schoonheid haar Oordeel.
(Slot volgt).
TH. DE JAGER.
|
|