| |
| |
| |
Misdadigers....
DE opvoering van Brückner's ‘Misdadigers’ onder regie van Albert van Dalsum is geen teleurstelling geweest. Zij heeft, opnieuw, de zekerheid bevestigd: dat er van het ‘jonge’ hollandsche tooneel niets meer te verwachten is. Niets jongs en niets moderns: niets verrassends: niets dat dieper boeit.
Behoudens het, gelijk steeds, voortreffelijke, zeer persoonlijke spel van den regisseur, als Gustav Tunichtgut, en een gevoelige creatie van Cruys Voorbergh, waren de creaties der overige spelers precies zoo (niet gaver, sterker, beter of slechter, niet persoonlijker of onpersoonlijker) als wij deze reeds járen láng en uit zooveel andere stukken kennen: reeds honderd maal zoo ontmoete types en typeeringen; voortzetting eener eindelooze herhaling: van zichzelf of van anderen; routine. Men draait met deze typeeringen steeds in hetzelfde kringetje, - en in het kringetje van het breedsprakige, trage en gedétailleerde realisme. Van regie, spel en stuk is het ‘moderne’ slechts een fictie. Alleen het behandelde probleem is actueeler dan een Heyermans van zooveel jaar geleden. Maar de actualiteit van een probleem bepaalt nu eenmaal niet de moderniteit van een stuk, en een decor (en dan nog dát decor) niet de moderniteit van het spel.
Nòg een uitzondering, eveneens geen teleurstelling, en opnieuw een bevestiging (van een ‘afwijkende meening’; die echter al jaren geleden voor ons vaststond), was het van elk waarachtig-grooter talent gespeende spel van Charlotte Köhler. Toch zagen wij deze larmoyante, hysterische en pathetische actrice zelden zoo doorloopend machteloos, valsch-gevoelig, begriploos en, keer op keer, er naast als in de gepassioneerde rol van Ernestine Puschek, - welke rol de zeer beperkte mogelijkheden van deze actrice ten eenenmale te boven gaat. Charlotte Köhler heeft (soms) alleen een goed oogenblik als ze gáát huilen (als ze huilt is het
| |
| |
al weer mis!), en soms is ze eveneens niet onverdienstelijk in een moment van elementair doorbrekende blijdschap. Maar deze beide kunststukjes - reeds tien jaar geleden zagen we haar precies zoo ‘grienen’, en lachen, in Tolstoi's ‘Opstanding’ - herhaalt zij elk stuk, en elk stuk minstens tienmaal, en elke keer vrijwel ongewijzigd. Zoodat we dat nu zoetjesaan wel kennen en gelooven. Daartusschen in ligt, tengevolge van de steeds veel te zware rollen die haar worden toebedeeld, een dialogen lang stuntelig-onbeholpen, onzeker, valsch en wankel spel van passen en meten dat geen oogenblik lééft. Het is ‘triplex’ (gelijk haar roem als ‘tragedienne’). Haar spel zou, als Charlotte Köhler niet zoo afgrijselijk sentimenteele gezichten kon trekken, in een eenvoudig realistisch rolletje niet on verdienstelijk zijn (ze kan b.v. erg leuk met haar schort de klep van een fornuis opengooien, en zoo meer), maar als.... hm, als tragedienne.... Als tragedienne mist ze vooreerst het vermogen haar spel naar binnen te verhevigen: zij wordt steeds, en dádelijk, een en al luidruchtige, of nadrukkelijke (mimische), uiterlijkheid. Zij speelt zonder zelfbeheersching. Niet door te veel, maar door gebrek aan temperament. Zij mist evenzeer innerlijkheid, als inhoud en diepere intelligentie. Haar spel is vooral argeloos: kinderlijk-ongecompliceerd, kinderlijkgedacht en, op de ‘groote momenten’, bepaald kinderachtig - larmoyant of plechtstatig, hol of hysterisch. Het is lawaaierig, omdat zij de verholen spanningen der hartstochten al evenmin kent als de schuchtere schakeeringen eener diepe gevoeligheid. Zij ontdekt van haar gestalten nimmer die ééne, geheimzinnige levensadem welke álle gevoelens en daden ontketent en bepaalt, welke een gestalte zóó doet handelen en niet anders, welke in elk gevoelen medetegenwoordig is, en elk gevoelen tot een
samengesteldheid, tot iets meervoudigs maakt. Dit laatste is bij Charlotte Köhler nimmer het geval. Zij speelt nooit twee, drie, vier gevoelens tegelijk, maar steeds achtereenvolgens, steeds enkelvoudig. Haar spel bepaalt zich dan ook (zonder die alles
| |
| |
samenbindende levensadem) bijna doorloopend tot tégenspel, tot een allegaartje van détails; het is nooit een zelfstandige schepping (een mensch ‘uit één stuk’). Het blijft fragmentarisch. Een aaneenrijging van meer of minder dragelijk of ondragelijk gespeelde, maar steeds tot in elk onderdeel nadrukkelijk uitgebuite fragmenten - zonder organische samenhang.
Daarom voorvoelt men ook nóóit de mogelijkheden waartoe haar gestalten bestemd zijn.
Voorvoelde men, in dat eerste tooneel met Gustav Tunichtgut, dat dié Ernestine, dat goeiïge, argelooze, wat domme, verschrikkelijk-verliefde, beetje-achterdochtige, gauw-gerustgestelde en weer blijde (plattelands?) kind, enkele oogenblikken later een medeminnares zou kunnen vermoorden? Men voorvoelde dit zelfs niet, toen ze Gustav's horloge vond; zelfs niet, toen ze Karla naar de keel vloog! Voorvoelde men, dat dié Ernestine, om haar minnaar te behouden. tot dat wanhopig bedrog (het vervalschte doktersattest) in staat was? Voorvoelde men, dat déze vrouw, even hartstochtelijk en geheel als zij zich gaf, ook nàm, ook trachtte te behouden wat ze bedreigd wist en (blijkens dat bedrog) nagenoeg verlóren waande; dat dié Ernestine zich zoo op haar minnaar zou kunnen wréken als zij thans deed (zij dreef hem onschuldig de dood in)? - Men voorvoelde de mogelijkheid van dit alles al evenmin als die verbeten HAAT tegen ‘den Heere Jezus’ die, als zij er niet geweest was, den bedrieger en vernieler van haar leven ongestraft zou hebben laten verder leven. - Ik behoef u wel niet te zeggen dat het heelemaal als een bom uit de lucht kwam gevallen dat zij van die háát tegen ‘den Heere Jezus’ een soort godsdienstige vervoering maakte (en dat - ineens! - in een milieu en in een leven waar ‘de Heere Jezus’ geen oogenblik een rol speelde!).
Men voorvoelt deze mogelijkheden, deze groei, welke toch een zeer sterke, organische en dramatische climax bezit, noch bij de inzet van het stuk, noch vlak voor elk dier
| |
| |
mogelijkheden werkelijkheid wordt; en op het moment zelf gelóóft men er niet in en overtuigt zij niet. Men voorvoelt ze niet omdat zij de psyche van deze gestalte op een veel lager, alledaagscher en argeloozer niveau plaatste dan zich haar handelingen voltrekken. Tusschen de uitgebeelde psyche en de gegeven handelingen bestaat hoegenaamd geen overeenstemming - vandaar dat deze laatste u voortdurend bevreemden. Een vrouw die tot dergelijke sentimenten en handelingen in staat is als de Ernestine van Brückner begint niet als een week. sentimenteel, kneedkaar stopverfpoppetje als de Ernestine van Charlotte Köhler; en een dergelijk weekdier als deze laatste eindigt niet met een zoodanige haat en wraak. Dat zijn niveaux waartusschen geen (geen levend) contact bestaat. En er een contact tusschen spelen leidt onmiddellijk en onherroepelijk tot opgeschroefd spel. Uiterlijke brouhaha en bombarie moeten dan aanvullen (en verbergen) wat het aan begrip en inhoud, aan innerlijke spanning en werkelijk leven mist. Haar spel is dan ook, woordelijk en doorloopend, beneden (het vereischte) peil, en op de beslissende momenten overtuigt het minder dan ooit. Haar creatie is dan ook geen kwestie van een àndere opvatting, van ànders zien, maar van verkeerd, van nièt zien, van géén opvatting: van niet in staat zijn een organisch-levende gestàlte te scheppen.
En thans het stuk.
Het stuk zelf werpt, gelijk het programma mededeelt, ‘een sociaal vraagstuk op dat vooral in den tegenwoordigen tijd van het grootste belang geacht kan worden’. - Maar ja, we hebben op het tooneel al zooveel sociale vraagstukken behandeld gezien, dat we voor dat eindelooze geredeneer en gedemonstreer op de planken hoegenaamd geen interesse meer bezitten. Voor sociale vraagstukken hebben we onze dikke boeken en onze dikke menschen, en de communisten op de Dam. - En heelemaal vergaat ons het genoegen (in het vraagstuk en.... in het tooneel) als de
| |
| |
probleem-stelling dermate gammel in het luchtledig wankelt als in het onderhavige stuk het geval is. Het programma bereidt u er reeds eenigszins op voor.
‘Wij zijn allen misdadigers’, leest men daar, ‘in dien zin, dat wij allen ter ongelukkiger tijd onder den drang van niet meer te beteugelen driften - groote of zwakke, al naar gelang ieders innerlijken inhoud - daden doen, die onze sterkste moreele afkeuring hebben’. Máár.... ‘mag men zulke onder den drang van niet te beheerschen driften begane daden misdrijven noemen, en wat is de waarde van de erkende rechtsbeginselen en rechtsspraak in verband met deze “misdrijven”?’ Géén, laat Brückner op de laatste vraag antwoorden. Er kan alleen sprake zijn van recht als het wezen daarvan wortelt in een gemeenschappelijk denken en voelen. Maar dat bestaat niet meer. Ons denken is stukgeslagen in evenveel werelden als er individuen zijn. - En op de eerste vraag antwoordt de jonge rechter als hij zegt: ‘Ik geloof, dat wij er nooit achter zullen komen, wat recht is, als wij dit begrip “misdaden” niet afgeschaft hebben’.
De conclusie van het stuk is dan ook deze: dat de rechter zetelt in ons-zelf: het is ons eigen (beter?) ik. - En voor het overige (wat die niet te beteugelen driften betreft?): maar vertrouwen en gelooven in het Leven....
Wel verre van ons het bestaan van dit probleem voor de moderne, aan zichzelf en (daarom) stuurloos aan haar overmachtige driften overgeleverde menschheid te ontkennen - wij zijn zelfs van meening dat de wèrkelijkheid die aan dit vraagstuk beantwoordt twintig maal navranter is dan de schrijver ons heeft voelbaar gemaakt, - maar wij vragen ons toch af waarom de schrijver geen oogenblik gezien heeft, dat, zoo goed als onze handelingen door niet te beheerschen driften bepaald worden, het eene oogenblik door b.v. levensangst en het andere door b.v. doodsangst, ook het oordeel (een handeling toch als elke andere), behalve door de hartstochten, door de angst de waarheid omtrent zichzelf te ontmoeten, bepaald, vertroebeld, vervalscht en ontvlucht kan
| |
| |
worden; dat dus wij-zelf wel allerminst de aangewezen personen zijn om onpartijdig over ons-zelf te oordeelen. Is zelfs déze angst niet één der meest beslissende factoren bij ons doen en laten? Alleen al het oordeelen over onszelf vereischt grootheid en zuiverheid van gemoed: moèd. Maar hoezeer hebben wij allen niet die angst gemeen, welke van Eeden eens deed schrijven: ‘ik wil niet weten, hoe die steel is, hoe zij (de waterlelies) vastzitten in de modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond’. En hoe weinigen bezitten de onvervaarde oprechtheid waarmede b.v. Dostojevski in de duistere drijfveeren van het gemoed dorst afdalen.
‘Pour juger vrai, il faut être grand’, èn: ‘La pureté de la pensée exige la pureté de l'âme’. Hieraan valt niet te tornen; en deze uitspraak verschuift dan ook het oordeel over onze daden naar wijzer en, vooral, naar ‘beter’ menschen dan wij zijn (doch, helaas, tegenwoordig is een ‘titeltje’ al voldoende....).
Dát in het algemeen. En we zouden hierover, en over het navolgende, niet eens gesproken hebben als des schrijvers weinig voorname, en slechts naar een zijde gescherpt denken, mèt het feit dat de gestalten zelf, ongewild, maar overduidelijk, de onhoudbaarheid van des schrijvers oplossing demonstreerden, niet tevens het stuk als kunstwerk op een inferieur plan plaatste; en àls... als de (corrupte) gedachtengang van den schrijver niet aan het làfste, en in zijn gevolgen ook misdadigste en verwoestendste instinct van den mensch tegemoet kwam: de vlucht voor elke verantwoordelijkheid.
Maar bepalen wij ons, in verband met de uitspraak dat de rechter in ons binnenste zetelt en dat deze rechter voldoende is, tot de figuren van dit stuk. - De meeste dezer menschen bekommeren zich al bitter weinig over het feit dat ze misdadigers zijn. De kennis hiervan staat gelijk met een volmaakte onverschilligheid voor het feit. Ze bekommeren zich al evenmin (het is logisch) over een norm - althans niet vóór ze met den strafrechter in aanraking komen. Tot
| |
| |
dàt oogenblik leeft men zich uit: zijn driften, zijn begeerten, zijn losgebroken, bandelooze leefdrift, zijn hebzucht en zijn vraatzucht. De vraag naar goed of kwaad komt niet eens meer in hen op. Men plundert elkanders leven: zonder aarzeling te voren, en zonder wroeging nadien. - Waarom spreekt de schrijver over een rechter in ons eigen binnenste, als zijn eigen figuren stuk voor stuk bewijzen dat de aanwezigheid daarvan een fictie is?
Maar gesteld, dat deze ‘gedrevenen’ tot een soort zelfgericht overgingen, bewust en klaar hun eigen drijfveeren konden ontraadselen (studeert psycho-analyse, mijne heeren!) en dús zich bewust werden werkelijk-rèddeloos aan de eigen hartstochten te zijn overgeleverd - zouden zij, zouden deze gedrevenen dan niet, inplaats van, zooals de schrijver naief laat opmerken, ‘te vertrouwen en te gelooven in dit leven’, van dat leven gaan walgen als van een veel weerzinwekkender, grooter en ploertiger uitvinding dan de aangeklaagde rechtsspraak. Zouden deze gedrevenen (want we mogen dan aannemen dat ze met de eigen ontaarding geen genoegen nemen: het eenige immers dat tot een zelfgericht kan stimuleeren) dan niet tot de overtuiging geraken dat men heusch beter en consequenter doet met zich van kant te maken, met zich van dat leven te bevrijden, dan in dàt leven nog te ‘gelooven en te vertrouwen’!?
En daarnaast: de aanklacht, die Brückner tegen de rechtsspraak smeedt (uit de botsing dezer door hun angsten en driften voortgedrevenen met den strafrechter), behoort wel tot het allerzwakste van zijn vlotte en vluchtige ‘bewijsvoering’. Immers, deze ‘gedrevenen’ komen niet in botsing met de levenlooze mathemathiek die de rechtsspraak is (volgens den schrijver), maar met de botheid van enkele (zéér) bête vertegenwoordigers van het recht. Slechts met rechters, die in alles het tegenovergestelde van de ten tooneele gevoerde zouden zijn geweest, had Brückner kunnen bewijzen (en tien keer aangrijpender), dat de rechtsspraak, verplicht zich aan verstarde, levenlooze normen te houden,
| |
| |
aan normen die geen enkel contact houden met den levenden mensch, een volmaakt ontoereikend apparaat is geworden. De rechtszaak Olga Nagerle slaat met deze imbeciele rechters volkomen in de ruimte. - En de overige rechtszaken, tegen de rechtsspraak ‘geënscèneerd’, - zij veroordeelt onschuldig (Tunichtgut), zij wordt om den tuin geleid, en spreekt schuldigen vrij (Schimmelweiss) - hebben geen andere waarde dan elk (actueel) ‘voorbeeldje’: men kan er altijd evenzoovele of nog meerdere tegenover plaatsen.
Een stuk, dat dergelijke ‘actueele’ vraagstukken (die echter met de meest universeele en diepste vraagstukken der menschheid verband houden), wenscht te behandelen, vergrijpt zich, bij een ernstige behandeling, aan het wezen van het tooneel; en bij een niet ernstige behandeling aan het vraagstuk, aan het leven, en aan de kunst. Hoeveel te meer in een stuk dat innerlijk en naar alle kanten zoo hotst en botst en rammelt als ‘Brückner's ‘Misdadigers’.
Geen wonder, als op deze wijze de laatste resten belangstelling in het tooneel verdwijnen. Noch de opvoering, noch het stuk verraste of boeide. Artistiek werden wij, wat het spel betreft, om den tuin geleid, en het meest door Charlotte Köhler die met haar opgeschroefde pathos haar rol van de eerste tot de laatste regel vernielde; en met het vraagstuk werden wij al evenzeer belazerd. Want nu afgezien van de heele probleemstelling: dit stuk, dat het programma ons als opbouwend wil voorstellen, ontketent met zijn oplossing slechts de vernietigingsinstincten van de mensch. Elke rem wordt weggeslagen. Het ontslaat hem, als reddeloos aan zijn driften overgeleverd, van elke persoonlijke verantwoordelijkheid en, daarnaast, van elk buiten-persoonlijk oordeel of vonnis. En bovendien stelt het hem gerust.
Blijven, van een drie uur lange verveling waarin ge nog twee maal twintig minuten pauze te verdouwen krijgt, alleen de beide bizondere creaties van Albert van Dalsum en Cruys Voorbergh.
Maar met hen, evenals met de andere figuren van dit
| |
| |
stuk zwalkt ge drie uur lang tusschen de wrakstukken van het leven: zwart wrakhout dat in een duistere, stuurlooze opeenhooping stroomafwaarts drijft, meegesleurde wrakstukken die door en tegen elkander botsen en waarvan na elke botsing een wrakstuk wegzinkt naar de duistere diepten van nog grootere ontreddering. Nergens een schip. Een schip dat stroomopwaarts of stroomafwaarts zeilt al naar een wil van het richt.
HENRI BRUNING.
|
|